ECLI:NL:RBDHA:2020:121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
NL19.31004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring na beslissing op herhaalde asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2020 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 26 november 2019 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat deze niet meer noodzakelijk was na de beslissing van verweerder op de herhaalde asielaanvraag van eiser op 16 december 2019. De rechtbank volgde de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de bewaring alleen kan worden opgelegd zolang er nog geen beslissing is genomen op de asielaanvraag. De rechtbank verwierp het betoog van verweerder dat de bewaring ook tijdens de rechterlijke toetsing kon voortduren, omdat de gronden voor bewaring limitatief zijn opgesomd in de wet. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring met ingang van 16 december 2019 onrechtmatig was en beval de opheffing van deze maatregel. Tevens kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL19.31004
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef, onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Portegies, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P.N. Kleinendorst. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; 3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
1.1.
Verweerder heeft ter zitting de c-grond laten vallen.
1.2.
Ten aanzien van de b-grond voert eiser aan dat er geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht, nu hij vrijwillig met de Marechaussee is meegegaan voor de overdracht aan Nederland. Verweerder heeft ter zitting de hiervoor onder 3a. genoemde grond laten vallen. De overige gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, zijn niet bestreden. Deze gronden met de daarop gegeven toelichting kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daaruit al worden afgeleid dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
2. Eiser voert aan dat hij alleen op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring kan worden gesteld zolang er nog niet op zijn asielverzoek is beslist. Nu verweerder op 16 december 2019 een beslissing heeft genomen op de herhaalde aanvraag, is deze beroepsgrond niet meer van toepassing. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1710) en 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442).
2.1.
Verweerder voert – kort samengevat – aan dat de Afdeling in de door eiser genoemde uitspraken de b-grond te beperkt heeft uitgelegd. Gelet op de definiëring van de begrippen ‘verzoeker’ en ‘definitieve beslissing’ in de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) moet volgens verweerder bij de definiëring van het begrip ‘verzoek om internationale bescherming’ uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder b van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) tevens de periode gerekend worden dat er een besluit is genomen op de asielaanvraag terwijl er nog geen rechtsmiddel hiertegen openstaat dan wel tijdig een rechtsmiddel hiertegen is aangewend waarop nog geen uitspraak is gedaan.
2.2.
Een ‘verzoeker’ is in artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn gedefinieerd als een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
In artikel 8, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is de koppeling gelegd met het zijn van verzoeker in de zin van de Procedurerichtlijn. In de Procedurerichtlijn is onder artikel 2, aanhef en onder c opgenomen dat een verzoeker een onderdaan van een derde land is of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, waarop nog geen definitieve beslissing is genomen.
Een ‘definitieve beslissing’ is op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn een beslissing of de onderdaan van een derde land of staatloze de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus wordt verleend, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoeker in de lidstaat mag blijven in afwachting van het resultaat.
Op grond van artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn mag een verzoeker alleen in bewaring worden gehouden om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker.
Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 59b van de Vw. Op grond van het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van de Vw, kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, in bewaring worden gesteld indien bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van die aanvraag, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking.
2.3.
De Afdeling heeft in de eerder genoemde uitspraak van 5 juni 2019 overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn, “om gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek […]” volgt dat deze grondslag uitsluitend is bedoeld voor de duur van de behandeling van het asielverzoek, tot aan de beslissing daarop door de staatssecretaris. Deze uitleg vindt volgens de Afdeling voorts steun in de omzetting door de wetgever van deze bepaling in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Uit de bewoordingen “[…] gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag […]” blijkt volgens de Afdeling nog duidelijker dat artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn niet geschikt is als grondslag voor vrijheidsontneming na afwijzing van het asielverzoek door de staatssecretaris. In de uitspraak van 15 oktober 2019 heeft de Afdeling dat oordeel herhaald.
2.4.
Het betoog van verweerder dat het begrip ‘verzoek om internationale bescherming’ in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn zo moet worden opgevat dat dat tevens een grondslag biedt voor de bewaring tijdens de fase van de rechterlijke toetsing volgt de rechtbank niet.
Het is juist dat het begrip ‘verzoeker’ en ‘definitieve beslissing’ via de verwijzing naar de Procedurerichtlijn op zich van toepassing zijn en dat de bewaring op grond van artikel 8 van de Opvangrichtlijn op zich toegepast zou kunnen worden tijdens de fase van rechterlijke toetsing, maar de gronden voor de bewaring zijn onder het derde lid van genoemd artikel 8
limitatief opgesomd. Voor de vraag of de betreffende grond kan worden toegepast zal aansluiting moeten worden gezocht bij de inhoud van de betreffende grond. Daarbij is voor de b-grond naar het oordeel van de rechtbank relevant dat het verkrijgen van de gegevens die aan het verzoek ten grondslag liggen, plaatsvindt in de fase van de bestuurlijke besluitvorming. Ook de tekst van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw biedt een duidelijk aanknopingspunt dat het gaat om de fase van de bestuurlijke oordeelsvorming. In de rechterlijke fase zal immers geen sprake zijn van het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag. Het is immers niet de rechter die de aanvraag beoordeelt, maar verweerder. De rechtbank toetst in de Nederlandse situatie uitsluitend de rechtmatigheid van het genomen besluit, maar besluit niet zelf op de aanvraag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891,
r.o. 5.3. en 6 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het Nederlandse stelsel binnen het unierecht past en dat de bestuursrechter in vreemdelingenzaken een toetsende rechter is). Nu verweerder reeds een beslissing heeft genomen op de herhaalde asielaanvraag van eiser, ziet de rechtbank niet in waarom eiser - ook al loopt de beroepsprocedure nog - in bewaring moet worden gehouden om gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan zijn asielaanvraag. Dat de rechter in beroepsfase ook rekening moet houden met feiten en omstandigheden die na de bestuurlijke besluitvorming zijn aangedragen (tenzij deze onredelijk laat zijn ingebracht), maakt het voorgaande niet anders. Nadat verweerder een beslissing heeft genomen op de asielaanvraag van eiser, is de bewaring op dat moment immers niet meer noodzakelijk met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag, zoals volgt uit artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
De bepaling van het derde lid van artikel 59b van de Vw maakt dat niet anders, hoewel daar inderdaad via de koppeling met het verblijf op grond van artikel 8, onder h, een verlenging tijdens de beroepsfase mogelijk wordt gemaakt (ook voor de b-grond). Als de initiële grond niet kan worden toegepast, dan kan die grond ook niet worden verlengd. Ook in de Opvangrichtlijn (artikel 9) is opgenomen dat de bewaring op grond van het derde lid van artikel 8, slechts duurt zolang de in dat lid genoemde redenen van toepassing zijn.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding het oordeel van de Afdeling, zoals gegeven in de genoemde uitspraken, niet te volgen. Daarom heeft de rechtbank ook geen twijfel over de uitleg van de bepaling van artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn en ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.
3. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van
16 december 2019 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
4. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 19 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 19 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.520,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.520,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
03 januari 2020

Documentcode: [code document]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.