ECLI:NL:RBDHA:2020:1211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
14 februari 2020
Zaaknummer
AWB 18/6695
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Belgische autoriteiten bij visumaanvragen ingediend op Jamaica voor verblijf in Nederland

In deze zaak hebben eisers, van Jamaicaanse nationaliteit, een visum kort verblijf aangevraagd bij de Belgische ambassade in Jamaica voor een bezoek aan Nederland. De Belgische ambassade heeft deze aanvraag afgewezen, waarna eisers bezwaar hebben gemaakt bij het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder heeft zich echter onbevoegd verklaard, omdat volgens een bilaterale overeenkomst tussen Nederland en België, België de bevoegde autoriteit is voor visumaanvragen ingediend op Jamaica. De rechtbank heeft het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 juli 2019 in aanmerking genomen, waarin is vastgesteld dat lidstaten een bilaterale regeling kunnen treffen voor vertegenwoordiging bij visumaanvragen. De rechtbank concludeert dat België inderdaad de bevoegdheid heeft om visumaanvragen voor Nederland in ontvangst te nemen en te behandelen. Eisers hebben niet aangetoond dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is om een rechtsmiddel bij de Belgische autoriteiten aan te wenden. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht onbevoegd heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6695
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van Jamaicaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer 1] ,
eiseres,
mede namens haar minderjarige dochter:
[dochter],
geboren op [geboortedatum 2] , van Jamaicaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer 2] ,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. T. Mustafazade, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2018 (het primaire besluit) is de aanvraag van eisers tot het verlenen van een visum kort verblijf voor familiebezoek bij de heer [naam] in Nederland afgewezen door de Belgische ambassade in Jamaica.
Eisers hebben hiertegen (onder meer) bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder zich niet bevoegd verklaard om het bezwaarschrift in behandeling te nemen, omdat het primaire besluit niet door verweerder of een Nederlands bestuursorgaan is genomen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 november 2018 een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018, waarna het onderzoek is gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank op 7 januari 2019 het onderzoek heropend omdat de beantwoording van de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 30 november 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) af te wachten noodzakelijk is geacht (Sumanan Vethanayagam, Sobita Sumanan, Kamalaranee Vethanayagam tegen Minister van Buitenlandse Zaken, zaaknummer: C-680/17). Bij arrest van 29 juli 2019 (hierna: het arrest) heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De rechtbank heeft bij brief van 27 augustus 2019 aan partijen verzocht om hierop te reageren. Eisers hebben op 4 september 2019 gereageerd en daarbij verzocht om inzage in de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en België om zo na te kunnen gaan of daarin een vertegenwoordigingsbevoegdheid is neergelegd.
Verweerder heeft op 2 oktober 2019 gereageerd op het arrest en ten aanzien van het verzoek om inzage in de bilaterale overeenkomst tussen Nederland en België een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 10 december 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats een beslissing genomen in de artikel 8:29 Awb-procedure.
Op 20 december 2019 heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder het houden van een nadere zitting, gesloten en de uitspraakdatum op heden bepaald.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 5 juni 2018 hebben eisers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf bij de Belgische ambassade te Kingston, Jamaica. De Belgische ambassade heeft deze aanvraag vervolgens afgewezen bij primair besluit, op grond van artikel 32, derde lid, van de Verordening (EG) Nr. 819/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr 610/2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode). Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing bij de (Nederlandse) Minister van Buitenlandse Zaken (verweerder) en, naar de rechtbank begrijpt, ook bij de Belgische autoriteiten (Raad voor Vreemdelingenbetwistingen).
1.1
De Belgische autoriteiten hebben het bezwaar van eisers op 6 september 2018 niet in behandeling genomen, omdat er stukken ontbraken en het bezwaar geen domiciliekeuze bevatte. Voor de rechtbank is de verdere voortgang van de procedure in België niet duidelijk geworden. De rechtbank gaat ervan uit dat de verzochte stukken/informatie niet is verschaft en dat er geen inhoudelijke beslissing is genomen op het bezwaar.
1.2
Verweerder heeft zich niet bevoegd verklaard om het bezwaarschrift in behandeling te nemen omdat ingevolge artikel 32, derde lid, van de Visumcode bezwaar- en beroepsprocedures worden behandeld door het land dat de beslissing op de aanvraag heeft genomen. In dit geval gaat het om de afwijzing van de aanvraag om een visum kort verblijf door het Belgische consulaat te Kingston, Jamaica. De bevoegdheid tot het afwijzen van een visumaanvraag is bij bilaterale overeenkomst overgedragen aan de Belgische autoriteiten. Dit is gebaseerd op artikel 8, vierde lid, onder d, van de Visumcode.
2. De eerste rechtsvraag die ter beoordeling in beroep voorligt is of verweerder zich onder verwijzing naar de bilaterale overeenkomst tussen België en Nederland terecht onbevoegd heeft verklaard.
3. Uit het arrest van het Hof van 29 juli 2019 (rechtsoverweging 65 tot en met 73 maakt de rechtbank op dat lidstaten die in een derde land geen consulaat hebben, een bilaterale regeling kunnen treffen waarbij de ene lidstaat ermee instemt de andere te vertegenwoordigen bij het nemen van besluiten over visumaanvragen. Artikel 8 Visumcode voorziet in meerdere (sub)niveaus van vertegenwoordiging. De meest verregaande vertegenwoordigingsbevoegdheid houdt in dat een andere lidstaat de aanvraag in ontvangst neemt, daar onderzoek naar doet en de definitieve beslissing neemt op de visumaanvraag.
4. Verweerder heeft gesteld dat van die meest verregaande vertegenwoordigingsbevoegdheid in dit geval sprake is gelet op de bilaterale overeenkomst tussen België en Nederland. Gelijk betoogd door eisers dient te worden nagegaan of deze stelling van verweerder juist is. Nu de geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 10 december 2019 heeft bepaald dat de door verweerder verzochte geheimhouding van de bilaterale overeenkomst gerechtvaardigd is op de door verweerder weergegeven grond, is de kennisneming van de bilaterale overeenkomst tot de rechtbank beperkt gebleven. Uit die bilaterale overeenkomst blijkt dat de stelling van verweerder juist is, namelijk dat België de bevoegdheid heeft verkregen om visumaanvragen ingediend op Jamaica voor verblijf in Nederland, in ontvangst te nemen, te onderzoeken en te weigeren. Een rechtsmiddel tegen de weigering dient ook bij de Belgische autoriteiten aangewend te worden. Dat een rechtsmiddel bij de Belgische autoriteiten aangewend had moeten worden, is overigens ook in het primaire besluit vermeld en daarvan waren eisers ook op de hoogte (getuige hun ingediende bezwaar bij de Belgische autoriteiten).
4.1
Nog afgezien van het voorgaande is het in strijd met de bedoeling van de Visumcode om zowel bij de vertegenwoordigende en de vertegenwoordigde lidstaat een rechtsmiddel aan te wenden.
4.2
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Voor zover eisers hebben betoogd dat hun recht op effectieve rechterlijke bescherming niet wordt gewaarborgd doordat een rechtsmiddel aangewend moet worden bij de Belgische autoriteiten, omdat in België domicilie gekozen moet worden en leges betaald moeten worden, treft dat betoog geen doel. Uit rechtsoverwegingen 84 tot en met 88 van het arrest van het Hof van 29 juli 2019 volgt immers dat de effectieve rechterlijke bescherming in onderhavige zaak is gewaarborgd, omdat België partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een lidstaat van de Europese Unie is en partij is bij de Visumcode. In punt 29 van de Considerans van de Visumcode is opgenomen dat lidstaten bij de toepassing van de Visumcode de grondrechten moeten eerbiedigen en met name de beginselen in acht moeten nemen die zijn erkend in het Handvest van de Grondrechten van de Unie (Handvest) en het EVRM. Ten aanzien van het beroep op artikel 47 van het Handvest heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 32, derde lid, van de Visumcode in overeenstemming is met het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Het uitgangspunt van de Visumcode is immers dat iedere lidstaat in staat is om een visumaanvraag voor het Schengengebied te beoordelen. Dat het Belgische (proces)recht (mogelijk) enige verschillen vertoont ten opzichte van dat van Nederland, maakt niet dat die waarborg voor effectieve rechterlijke bescherming er niet is, hoe begrijpelijk het ook is dat eisers graag in Nederland de procedure wensen te doorlopen tegen de weigering van het visum. Overigens zijn die gestelde verschillen tussen het Nederlands en Belgisch (proces)recht niet nader onderbouwd, zodat om die reden ook niet uitgegaan kan worden van de juistheid van die stellingen. Gelet op het voorgaande treft de stelling van eisers dat het (praktisch) onmogelijk of uiterst moeilijk is om bij de Belgische autoriteiten een rechtsmiddel aan te wenden tegen het primaire besluit, geen doel. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht onbevoegd heeft verklaard om het bezwaar in behandeling te nemen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak en tegen de beslissing in de Artikel 8:29 Awb-procedure staat geen rechtsmiddel open.