ECLI:NL:RBDHA:2020:12187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/09/565858 / FA RK 18-9642, C/09/574142 / FA RK 18-9642
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, co-ouderschap en alimentatiekwesties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen de vrouw, [X], en de man, [Y]. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorg voor de minderjarige kinderen, alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De ouders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg van hun twee minderjarige kinderen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De rechtbank heeft het ouderschapsplan, dat door beide ouders was ondertekend, opgenomen in de beschikking. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn en die van [voornaam minderjarige 2] bij de man. De rechtbank heeft de man verplicht om een kinderalimentatie van € 168,- per maand te betalen voor [voornaam minderjarige 2] en de vrouw om € 40,- per maand te betalen voor [voornaam minderjarige 1]. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de echtelijke woning moet worden verkocht en de opbrengst verdeeld. De rechtbank heeft ook de waarde van de aandelen van de man in [B.V. 1] en andere activa en schulden in de verdeling betrokken. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank [plaats 1]
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 18-9642 (echtscheiding) en FA RK 18-9642 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/565858 (echtscheiding) en C/09/574142 (verdeling)
Datum beschikking: 18 november 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 28 december 2018 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.E.M. Beijersbergen te Den Haag .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. L.A.M.G. Wellen te Den Haag .

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 8 augustus 2019 zijn de ouders verwezen naar het [kenniscentrum] voor deelname aan het hulpverleningstraject Ouderschapsbemiddeling. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing over de echtscheiding en de nevenvoorzieningen toen aangehouden in afwachting van het verloop van dit ouderschapstraject.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van 28 december 2018 van de zijde van de vrouw, met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 27 maart 2019 van de zijde van de man;
  • het verweerschrift van 21 mei 2019 tegen de zelfstandige verzoeken, met bijlagen van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 19 juni 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 26 september 2019 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 19 december 2019, met het ouderschapsplan als bijlage, van de zijde van de man;
  • de brief van 2 januari 2020 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 3 maart 2020 van de zijde van Jeugdformaat;
  • de brief van 31 maart 2020 van de zijde van Jeugdformaat;
  • het F9-formulier van 11 juni 2020 van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 11 juni 2020 van de zijde van de vrouw;
  • het aanvullend verweerschrift met aanvullende zelfstandige verzoeken van 13 augustus 2020, met bijlagen van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 17 augustus 2020, met een gewijzigd verzoek en met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
De rechtbank heeft beide advocaten op 29 mei 2020 een brief gestuurd met het aanbod om deel te nemen aan de pilot Approach the Bench. De advocaat van de vrouw en de advocaat van de man hebben in de berichten van 11 juni 2020 aangegeven geen gebruik te willen maken van dit aanbod.
De minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] hebben afzonderlijk van elkaar op 26 augustus 2020 in raadkamer met de kinderrechter gesproken.
Op 26 augustus 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en de vrouw bijgestaan door hun advocaten.
Tijdens de zitting is van de zijde van de man een pleitnotitie overgelegd en deels voorgedragen. Van de zijde van de vrouw is tijdens de zitting een overzicht ‘vermogensbestanddelen [X/Y] van 26 augustus 2020’ overgelegd.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om na de zitting samen tot overeenstemming te komen over een deskundige die de waarde van de aandelen van de man in [B.V. 1] kan waarderen alsmede over een taxateur die de twee onroerende zaken in Griekenland kan taxeren. Hiernaast heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld om de volgende stukken in te dienen: de jaarstukken van [B.V. 1] over de jaren 2018 en 2019, de aangifte Inkomstenbelasting over de jaren 2018 en 2019, de jaaropgaven 2018 en 2019 en recente salarisspecificaties uit 2020.
De rechtbank heeft na de zitting de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 4 september 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • de brief van 9 september 2020 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 22 september 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 7 oktober 2020, met bijlagen, van de zijde van de man.
De rechtbank zal geen kennis nemen van de nadere toelichting die de advocaat van de man in de brief van 4 september 2020 geeft over de rekening-courantschuld en de hierbij gevoegde producties 25 tot en met 30. De rechtbank heeft hiervoor geen gelegenheid geboden. Nu de advocaat van de vrouw bovendien ook schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het in dit stadium van de procedure nog inbrengen van deze informatie, zal de rechtbank de producties 25 tot en met 30 en de toelichting hierbij buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de zaak als zijnde in strijd met de goede procesorde in eerste aanleg.

Feiten

- De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2001 te [plaats huwelijk] , Griekenland.
- Zij zijn de ouders van de volgende twee nu nog minderjarige kinderen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats] .
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
- Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen hebben de man en de vrouw in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. Hiernaast hebben de man en de vrouw beiden de Griekse nationaliteit.
- Deze rechtbank heeft op 10 april 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover nu van belang inhoudende dat:
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan het [adres 1] te [postcode] [plaats 1] , met inbegrip van de inboedel, en dat de man die woning verder niet mag betreden zonder voorafgaande toestemming van de vrouw;
- [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
- de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] bij zich te hebben tijdens de schoolweken wekelijks van dinsdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school, en voorts tijdens de helft van de schoolvakanties en de feestdagen, die verdeling van de schoolvakanties en de feestdagen door de ouders in onderling overleg nader te bepalen;
- de man met ingang van 1 april 2019 een voorlopige kinderalimentatie zal moeten betalen aan de vrouw van € 17,- per maand voor [voornaam minderjarige 2] en van € 93,- per maand voor [voornaam minderjarige 1] , maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en dat de man vanaf 1 april 2019 daarnaast de bijleskosten voor [voornaam minderjarige 2] van € 252,- per maand zal moeten blijven doorbetalen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat nu luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
- opname van het ouderschapsplan in de beschikking;
- vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van
€ 750,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 3.052,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw;
- voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert geen verweer tegen de verzoeken over opname van het ouderschapsplan en het voortgezet gebruik van de woning. De man voert verweer tegen de overige verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna zo nodig worden beoordeeld. Ook verzoekt de man zelfstandig om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- opname van het ouderschapsplan in de beschikking;
- bepaling dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en zolang de echtelijke woning nog gemeenschappelijk eigendom is en door de vrouw wordt bewoond, daarvoor aan de man een gebruikersvergoeding dient te betalen van € 633,33 per maand;
- vaststelling van de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, conform de door de man opgestelde staat van verdeling;
- bepaling dat de vrouw aan de man op grond van overbedeling een bedrag van
€ 76.810,- dient te voldoen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna voor zover nodig zal worden beoordeeld.

Beoordeling

Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt aan de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. De rechtbank zal krachtens artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Ontvankelijkheid
De man en de vrouw hebben in de loop van de procedure een door hen beiden ondertekend ouderschapsplan ingediend. Nu hiermee aan alle wettelijke formaliteiten zoals genoemd in artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is voldaan, zal de rechtbank de vrouw en de man ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is door de man niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende wederzijdse verzoeken tot echtscheiding als op de wet en de feiten gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Ouderschapsplan
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek het ouderschapsplan op te nemen in de beschikking. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw hebben in de loop van de procedure via hun beide advocaten afspraken gemaakt over de kinderen. De advocaten hebben deze afspraken vastgelegd in een door beide ouders in december 2019 ondertekend ouderschapsplan. Kort weergegeven hebben de ouders daarin afgesproken dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] de ene week bij hun moeder zijn en de andere week bij hun vader, met het wisselmoment op zondag. Hierbij is afgesproken dat [voornaam minderjarige 2] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en [voornaam minderjarige 1] bij de vader. De rechtbank heeft tijdens de zitting (de inhoud van) het ouderschapsplan met de ouders besproken, omdat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] in de voorafgaande gesprekken met de kinderrechter hebben aangegeven dat zij eigenlijk een andere zorgregeling willen dan hun ouders hebben afgesproken. [voornaam minderjarige 2] wil het liefste zelf bepalen wanneer hij bij welke ouder is en [voornaam minderjarige 1] wil doordeweeks bij zijn vader zijn en in het weekend bij zijn moeder. Hoewel de mening van kinderen ook belangrijk is, is dit – zoals de kinderrechter ook aan [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] heeft verteld – niet altijd doorslaggevend. [voornaam minderjarige 2] is nu net 16 jaar oud en [voornaam minderjarige 1] is ruim 13 jaar oud, dus het is uiteindelijk aan de ouders om samen te beslissen hoe zij belangrijke dingen voor hun kinderen willen regelen. De ouders hebben tijdens de zitting aangegeven dat zij dit lastig vinden, maar dat ze nog steeds achter de afspraak staan dat de [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] de helft van de tijd bij de man zijn en de helft van de tijd bij de vrouw. De rechtbank zal daarom conform hetgeen ter zitting is afgesproken bepalen dat het ouderschapsplan – waarin de zorgregeling in bijlage 1 is uitgewerkt – deel uitmaakt van deze beschikking en zij zal de afspraak over de hoofdverblijfplaats opnemen in het dictum van de beschikking. Hetgeen eerder meer of anders is verzocht over de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de informatie-uitwisseling beschouwt de rechtbank als ingetrokken.
De rechtbank gaat ervanuit dat de ouders zich zullen blijven inspannen om de overeengekomen zorgregeling (voor de kinderen) tot een succes te maken. De rechtbank geeft de ouders hierbij in overweging om zich, zoals [organisatie] hen heeft geadviseerd, nogmaals tot Ouderschap Blijft te richten als zij problemen ervaren bij de uitvoering van de zorgregeling en/of hun onderlinge communicatie. Hiernaast oordeelt de rechtbank het in het belang van [voornaam minderjarige 1] dat hij met een professional (kinderpsycholoog) kan praten over de scheiding van zijn ouders. Nu de ouders tijdens de zitting hebben aangegeven dat zij het hierover ook eens zijn, verwacht de rechtbank dat de ouders dit – als dat nog niet is gebeurd – zo snel mogelijk voor [voornaam minderjarige 1] in gang zullen zetten.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de kinderen – de onderhoudsgerechtigden – in Nederland wonen, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Op het verzoek zal de rechtbank, op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Ingangsdatum
De rechtbank zal de ingangsdatum voor de kinderalimentatie in dit geval in redelijkheid bepalen op de datum van deze beschikking.
Behoefte kinderen
De rechtbank hanteert bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van iedere ouder is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en eventuele andere inkomsten, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen.
De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de zitting is besproken dat de man en de vrouw in 2018 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank zal daarom de behoefte van de kinderen berekenen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 (periode 2018-II).
NBI vrouw 2018
De rechtbank gaat bij de berekening van het NBI van de vrouw uit van een inkomen van
€ 49.399,- bruto per jaar, zoals blijkt uit de jaaropgave 2018. De rechtbank houdt rekening met de volgende fiscale heffingskortingen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.804,- per maand in 2018. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
NBI man 2018
De rechtbank gaat bij de berekening van het NBI van de man uit van zijn DGA-salaris van
€ 44.064,- bruto per jaar, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2018.
Tussen partijen is in geschil of hiernaast rekening moet worden gehouden met extra netto opnames (uit rekening-courant) ter hoogte van € 47.000,- per jaar.
Aan de rechtbank is uit de overgelegde jaarstukken van [B.V. 1] gebleken dat in 2017 en in 2018 de rekening-courantschuld inderdaad, zoals de vrouw opmerkt, is toegenomen. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw gelet op het gemotiveerde verweer van de man onvoldoende heeft aangetoond dat de man daadwerkelijk de beschikking had over
€ 47.000,- per jaar aan extra inkomen, en dat dit inkomen vervolgens ook werd besteed aan het gezin. De rechtbank gaat er daarom gelet op het standpunt van de man en de toelichting hierbij tijdens de zitting vanuit dat de toename van de rekening-courantschuld in 2017 en 2018 een boekhoudkundige correctie betrof die deels te maken heeft met de aandelentransactie van 12 oktober 2018 door [B.V. 1] aan [B.V. 2] en dat de opnames die de man gewoon was te doen in de jaren daarvoor (2011 tot en met 2016) vele malen lager lagen – te weten € 14.824,- per jaar – en bovendien niet aan het gezin werden besteed, maar aflossingen van schulden aan oud-vennoten betreffen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank naast voornoemd DGA-salaris dus geen rekening houden met een aanvullend inkomen aan de zijde van de man van € 47.000,- netto per jaar.
De rechtbank houdt verder rekening met de volgende fiscale heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 2.811,- per maand in 2018. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
NBI gezin 2018
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van de laatste periode van samenleving als gezin aldus op (2.804 + 2.811 =) € 5.615,- per maand in 2018. Gesteld noch gebleken is dat het gezin kindgebonden budget ontving, zodat de rechtbank daar in haar berekening geen rekening mee zal houden.
Behoefte kinderen
Gelet op voornoemd NBGI en het op de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (2), levert dit een tabelbedrag op van € 1.330,- per maand in 2018. Geïndexeerd naar 2020 is de behoefte € 1.391,- per maand, dat is € 695,50 per kind per maand.
Behoefte verhogende kosten
De rechtbank heeft in de voorlopige voorzieningen procedure rekening gehouden met de netto kosten voor naschoolse opvang voor [voornaam minderjarige 1] van destijds € 204,- per maand als behoefte verhogende kosten. Nu [voornaam minderjarige 1] inmiddels naar de middelbare school gaat, zal de rechtbank in de bodemprocedure geen rekening houden met deze kosten.
De kosten voor de bijlessen van [voornaam minderjarige 2] van destijds € 252,- per maand zijn in de voorlopige voorzieningen procedure niet als behoefte verhogende kosten bij de behoefte opgeteld, omdat de man de kosten voor die bijlessen geheel voor zijn rekening zou blijven nemen. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van partijen ter zitting dat er nu geen kosten meer worden gemaakt voor bijlessen van [voornaam minderjarige 2] , zodat er geen rekening hoeft te worden gehouden met bijlessen als behoefte verhogende kosten. De rechtbank zal dan ook nu geen rekening houden met deze kosten. De rechtbank gaat er wel vanuit dat als [voornaam minderjarige 2] en/of [voornaam minderjarige 1] komend schooljaar (weer) bijles nodig heeft, de ouders dit zullen regelen en afspraken zullen maken over de betaling van de kosten.
Draagkracht ouders
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders over en weer dienen bij te dragen in de kosten van [voornaam minderjarige 2] , die zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, en [voornaam minderjarige 1] , die zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2020 vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 975,-)].
NBI en draagkracht vrouw 2020
De rechtbank gaat bij de berekening van het huidige NBI van de vrouw uit van de betaalspecificaties van het UWV van 27 juli 2020, 3 augustus 2020 en 10 augustus 2020 waaruit blijkt dat de vrouw een Ziektewet-uitkering krijgt van 779,75 bruto per week.
Nu de man zijn enkele stelling dat de vrouw (hiernaast) inkomen uit arbeid ontvangt – na betwisting door de vrouw – niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de vrouw nu in 2020 en ook de eerstkomende tijd enkel haar ZW-uitkering als inkomstenbron heeft. De rechtbank ziet in het kader van de kinderalimentatie bovendien geen aanleiding om uit te gaan van verdere verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij op dit moment geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget omdat haar vermogen (op papier) hoger is dan het vermogen dat men maximaal mag hebben om in aanmerking te kunnen komen voor kindgebonden budget. Gelet op de ambtshalve door de rechtbank geraadpleegde informatie op de website van de Belastingdienst – waaruit blijkt dat het maximaal vermogen zonder toeslagpartner
€ 116.613,- bedraagt – komt de rechtbank dit niet onwaarschijnlijk voor. De rechtbank zal in haar berekening dan ook geen rekening houden met kindgebonden budget.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten en rekening houdend met de algemene heffingskorting becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van
€ 2.250,- per maand in 2020. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie is volgens de formule € 420,- per maand in 2020.
NBI en draagkracht man 2020
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het fiscaal gebruikelijke loon voor de DGA zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2020. Dit gaat om een bedrag van € 46.000,- bruto per jaar.
Tussen partijen is in het kader van de draagkracht ook in geschil of rekening moet worden gehouden met een aanvullend inkomen (door opnames in rekening-courant) van € 47.000,- netto per jaar. De rechtbank zal – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – ook bij de draagkracht geen rekening houden met extra inkomen. Aan de rechtbank is bovendien uit het jaarrapport 2019 van [B.V. 1] gebleken dat de rekening-courantschuld ten opzichte van 2017 en 2018 weer is afgenomen. De rechtbank gaat er verder vanuit dat de in [B.V. 1] aanwezige reserve noodzakelijk is om de vennootschap ook in de huidige (voor de horeca) mindere tijden draaiende te houden en dus niet kan worden aangewend om het salaris van de man te verhogen, dividenduitkeringen en/of andere privéopnames te doen.
De rechtbank houdt rekening met de volgende fiscale heffingskortingen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De rechtbank zal – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – aan de zijde van de man ook geen rekening houden met kindgebonden budget.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag van € 2.771,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie bedraagt volgens de formule € 676,- per maand in 2020.
Verdeling kosten
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt nu in totaal € 1.096,- per maand en is hiermee onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van in totaal € 1.391,- per maand te voorzien. De rechtbank komt dus niet toe aan een vergelijking van de draagkracht. Beide ouders dienen maximaal bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Dit betekent dat de man moet bijdragen met € 338,- per kind per maand en dat de vrouw moet bijdragen met € 210,- per kind per maand.
Zorgkorting
De ouders hebben in beginsel recht op toepassing van een zorgkorting op de over en weer verschuldigde kinderalimentatie. Gelet op de zorgregeling uit het ouderschapsplan geldt een percentage van 35%. De behoefte van de kinderen is afgerond € 696,- per kind per maand, zodat de zorgkorting een bedrag van € 244,- per kind per maand bedraagt.
De ouders hebben echter, zoals hiervoor overwogen, samen onvoldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen. Het tekort aan draagkracht bedraagt
€ 295,- per maand. Dit is afgerond € 148,- per kind per maand. Dit gegeven is van invloed op de aanspraak die de ouders kunnen maken op de zorgkorting, in die zin dat het tekort aan beide ouders voor de helft wordt toegerekend.
Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [voornaam minderjarige 2] als volgt wordt berekend: € 338,- - (€ 244,- - € 74,-) = € 168,- per maand.
Voor de vrouw betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op haar zorgkorting, zodat de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage voor [voornaam minderjarige 1] als volgt wordt berekend: € 210,- - (€ 244,- - € 74,-) = € 40,- per maand.
Conclusie
De rechtbank zal beslissen dat de man met ingang van vandaag een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 2] van € 168,- per maand aan de vrouw zal moeten betalen. Hiernaast zal de rechtbank bepalen dat de vrouw met ingang van vandaag een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] van € 40,- per maand aan de man zal moeten betalen, die bedragen jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2021.
De rechtbank merkt hierbij op dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft – met de bijdrage van de andere ouder en met de kinderbijslag – de verblijfsoverstijgende kosten van dat kind zoals kosten van sport, kleding, schoolgeld et cetera behoort te betalen. In dit geval betekent dit dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [voornaam minderjarige 2] moet dragen en dat de man de verblijfsoverstijgende kosten van [voornaam minderjarige 1] moet dragen. Hiernaast dragen beide ouders ieder voor zich de verblijfskosten voor de kinderen wanneer zij bij hem/haar zijn.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de vrouw – de onderhoudsgerechtigde – in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek. Op het verzoek tot partneralimentatie zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Artikel 1:160 BW
De rechtbank zal eerst ingaan op het meest verstrekkende verweer van de man dat de alimentatieverplichting op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking eindigt omdat de vrouw is gaan samenwonen met haar nieuwe partner zoals bedoeld is in artikel 1:160 BW.
De man heeft tijdens de zitting (in de pleitnotitie) het standpunt ingenomen dat de vrouw al enkele maanden samenwoont met haar nieuwe partner in [plaats 2] . De man stelt dat sprake is van een duurzame relatie, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. Volgens de man staat de echtelijke woning in [plaats 1] leeg en verblijven de kinderen wanneer zij bij de vrouw zijn bij de vrouw en haar nieuwe partner in [plaats 2] . Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in ieder geval sinds 1 januari 2020 regelmatig haar boodschappen en andere uitgaven doet in [plaats 2] , waar geen enkele aanleiding voor zou zijn wanneer zij nog in de echtelijke woning aan het [adres 1] te [plaats 1] zou wonen. De vrouw heeft ook het nieuwe adres in [plaats 2] doorgegeven aan Van Dijk Boekenhuis waar de schoolboeken voor [voornaam minderjarige 2] moesten worden besteld.
De vrouw erkent dat zij een nieuwe relatie heeft; zij is ook regelmatig bij haar partner en doet dan ook in [plaats 2] boodschappen. Toen de kinderen met de man op vakantie waren, heeft de vrouw schoolboeken besteld en heeft zij deze boeken, omdat zij op dat moment bij haar partner was, in [plaats 2] laten bezorgen. Er is echter geen sprake van dat de vrouw en haar partner al duurzaam samenwonen, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1:160 BW een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registeren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW is op grond van vaste jurisprudentie vereist dat aan de volgende criteria is voldaan: 1) een affectieve relatie, 2) van duurzame aard, 3) die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt, 4) met elkaar samenwoont en 5) een gemeenschappelijke huishouding voert.
De rechtbank is van oordeel dat de man – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat, naast een (duurzame) affectieve relatie óók sprake is van de overige criteria, te weten wederzijdse verzorging, samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door de man gedane beroep op artikel 1:160 BW niet slaagt.
Behoefte vrouw
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm kan worden bepaald.
De rechtbank neemt het hiervoor bij de kinderalimentatie berekende en veronderstelde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.615,- (in 2018) als uitgangspunt. Hierop moeten de kosten voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] van € 1.330,-,- per maand in mindering worden gebracht. De behoefte van de vrouw berekent de rechtbank dan op (5.615 – 1.330 x 60% =) € 2.571,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
Het huidige NBI van de vrouw, gebaseerd op haar ZW-uitkering, bedraagt zoals in het voorgaande overwogen € 2.250,- per maand. Het eigen inkomen van de vrouw strekt in mindering op haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.571,- netto per maand. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 321,- netto per maand.
De rechtbank is echter van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om een nieuwe baan te vinden waarbij zij een met haar laatst genoten inkomen vergelijkbaar salaris zal verdienen, zodat zij in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dit temeer nu de vrouw ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het steeds beter met haar gaat en dat zij verwacht dat zij na de afwikkeling van de echtscheiding weer in staat is om te gaan werken.
Reeds gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen, nog daargelaten dat uit de aangehechte berekening van de rechtbank volgt dat de man na het voldoen aan zijn onderhoudsverplichtingen voor de kinderen geen draagkracht meer heeft voor partneralimentatie.
Voortgezet gebruik echtelijke woning en gebruiksvergoeding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de woning in Nederland is gelegen, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek en wordt dit verzoek volgens Nederlands internationaal privaatrecht door Nederlands recht beheerst.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De man heeft tijdens de zitting aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toekennen, nu de man er in beginsel geen bezwaar tegen heeft dat de vrouw (zo nodig) nog enige tijd in de woning blijft wonen. De man en de vrouw zijn het er echter ook over eens dat zij de echtelijke woning zo snel mogelijk willen verkopen. Gelet hierop zal de rechtbank het voortgezet gebruik beperken tot drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu de vrouw sinds februari 2019 alle eigenaarslasten van de echtelijke woning betaalt, terwijl de man eigenlijk gehouden is voor de helft mee te betalen aan deze lasten, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de periode na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen. De rechtbank zal dit verzoek van de man reeds daarom afwijzen.
Verdeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek over de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
De rechtbank gaat bij bepaling van het toepasselijk recht uit van het volgende. Nu de echtgenoten op [datum huwelijk] 2001 te [plaats huwelijk] , Griekenland, met elkaar zijn gehuwd, is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Niet is gebleken dat de echtgenoten vóór het huwelijk een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden de man en de vrouw allebei zowel de Nederlandse als de Griekse nationaliteit. De echtgenoten woonden ten tijde van het huwelijk in Nederland en zijn na de huwelijkssluiting in Nederland blijven wonen. Gelet op het voorgaande wordt het huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag beheerst door het recht van de staat waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden. Dit was in Nederland. De omstandigheid dat de echtgenoten zowel voor het huwelijk (om de bruiloft te regelen) enige tijd in Griekenland zijn geweest als na het huwelijk enkele weken in Griekenland zijn gebleven (voor hun huwelijksreis), maakt dit niet anders. Ook de overige door en namens de man nog gestelde argumenten voor toepassing van het Griekse recht brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het Nederlandse recht dus van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.
Inhoudelijke beoordeling
Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet naar het toepasselijke Nederlands recht worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Als uitgangspunt geldt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte tussen hen wordt verdeeld (artikel 1:100 BW, zoals dat gold voor 1 januari 2018).
Peildatum
De rechtbank overweegt dat voor de omvang/samenstelling van de ontbonden gemeenschap als peildatum 28 december 2018, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, geldt. Voor de waardering geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen – per bestanddeel de datum van de feitelijke verdeling als peildatum.
Omvang
De man en/of de vrouw hebben de volgende bestanddelen gesteld die (eventueel) in de verdeling dienen te worden betrokken:
echtelijke woning aan het [adres 1] te [plaats 1] ;
beleggingsrekening [maatschappij 1] ( [nummer 1] ) verpand aan de hypothecaire geldlening;
woning aan de [adres 2] , [plaats 3] , te Griekenland;
50% eigendomsdeel in de onroerende zaak te [plaats 4] , Griekenland;
inboedels;
bankrekeningen;
BMW 6-Coupe (kenteken [kenteken 1] );
Citroën C4 (kenteken [kenteken 2] );
BMW 5;
elektrische fiets;
racefiets;
waarde van de aandelen in [B.V. 1]
Hiernaast hebben de man en/of de vrouw gesteld dat de volgende schulden in de gemeenschap vallen:
hypothecaire geldlening [bank 1] ( [nummer 2] );
hypothecaire geldlening Griekenland;
geldlening bij [voornaam minderjarige 2] ;
rekening-courant schuld [B.V. 1] ;
Visacard.
Afwijken van artikel 1:94 BW?
De man stelt zich op het standpunt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid en de bijzondere omstandigheden van het geval artikel 1:94 BW niet onverkort kan worden toegepast. Volgens de man zijn partijen er altijd vanuit gegaan dat Grieks recht van toepassing was op het huwelijk en het huwelijksvermogensregime, omdat partijen in Griekenland zijn gehuwd en beide de Griekse nationaliteit hebben. De man stelt dat partijen pas nadat het huwelijk in 2018 was gestrand door de scheidingsmediator erop zijn gewezen dat het Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Als partijen hadden geweten dat Nederlands recht van toepassing zou zijn, dan hadden zij huwelijkse voorwaarden opgesteld of een keuze voor Grieks huwelijksvermogensrecht gedaan, inhoudende een stelsel van scheiding van goederen/gemeenschap van aanwinsten. Partijen zijn er tot 2018 vanuit gegaan dat de aanbrengsten ten tijde van het huwelijk niet in enige gemeenschap zouden vallen en dat het aandeel in de onderneming privévermogen van de man was en bleef. Partijen hebben zich ook dienovereenkomstig gedragen; de vrouw heeft nooit enige zeggenschap gehad in de onderneming. Datzelfde geldt overigens voor het aandeel van de vrouw in de woning te [plaats 4] , Griekenland, aldus de man. Volgens de man moet daarom afgeweken worden van artikel 1:94 lid 1 BW, in die zin dat de aandelen van de man in [B.V. 1] en het aandeel van de vrouw in de woning te [plaats 4] buiten beschouwing worden gelaten bij de verdeling.
De vrouw betwist hetgeen de man stelt. Volgens de vrouw zijn partijen er nooit vanuit gegaan dat Grieks recht van toepassing was op hun huwelijksvermogen. Partijen waren er allebei mee bekend dat sprake was van een algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht Indien de man vermogensbestanddelen had willen uitsluiten, dan hadden er huwelijkse voorwaarden moeten worden opgesteld. Volgens de vrouw is voorafgaand aan het huwelijk ook nog gesproken over de mogelijkheid van het opstellen van huwelijkse voorwaarden, maar vond de man dat toen niet nodig omdat zij toch nooit zouden scheiden. Bovendien kan alleen in uitzonderlijke gevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid worden afgeweken van het bepaalde in artikel 1:94 BW, en dat is in dit geval niet aan de orde, aldus de vrouw.
De rechtbank is van oordeel dat de man – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt dat van een uitzondering op de hoofdregel dat alle goederen en schulden gemeenschappelijk zijn niet snel sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden dan wel een uitzonderlijke situatie waardoor het onverkort toepassen van artikel 1:94 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (voor de man) onaanvaardbaar is. Bovendien hebben partijen de mogelijkheid gehad om vóór of tijdens het huwelijk huwelijkse voorwaarden te laten opmaken, hetgeen niet is gebeurd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:94 BW. De rechtbank zal hierna dus als uitgangspunt nemen dat de huwelijksgemeenschap van partijen, de algehele gemeenschap van goederen, alle goederen en alle schulden van beide echtgenoten omvat. Dit betekent dat de aandelen van de man in [B.V. 1] en het aandeel van de vrouw in de woning te [plaats 4] niet buiten beschouwing worden gelaten bij de verdeling.
De echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de beleggingsrekening
De man en de vrouw zijn het erover eens dat de echtelijke woning moet worden verkocht aan een derde. De rechtbank zal vaststellen dat de man hiertoe binnen vier weken na deze beschikking drie makelaars moet voorstellen aan de vrouw, waaruit de vrouw binnen vier weken één makelaar zal mogen kiezen. Partijen zullen vervolgens binnen vier weken nadat de makelaar is gekozen een opdracht tot verkoop moeten verstrekken aan deze door hen aldus gekozen verkoopmakelaar. De rechtbank gaat ervanuit dat beide partijen hun medewerking zullen verlenen aan de voor verkoop nodige handelingen en dat zij het advies van de makelaar hierbij zullen volgen. Partijen moeten bij het maken van afspraken over de leveringsdatum er rekening mee houden dat de vrouw in principe tot drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning heeft.
Bij verkoop en levering van de woning aan een derde moeten partijen vervolgens de hypothecaire geldlening bij [bank 1] ( [nummer 2] ) aflossen alsmede de verkoopkosten voldoen. Zij zullen hiervoor de verkoopopbrengst moeten aanwenden. Gelet op de verwachte marktwaarde van de woning en de hoogte van de hypothecaire geldlening, zal waarschijnlijk sprake zijn van een overwaarde. Partijen zijn ieder voor de helft gerechtigd tot deze resterende overwaarde.
Bij aflossing van de hypothecaire geldlening zal ook de vermogensopbouw op de beleggingsrekening bij [maatschappij 1] ( [nummer 1] ), die is verpand aan de hypothecaire geldlening, tot uitkering komen. Het is de rechtbank uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de zitting is besproken gebleken dat de vrouw sinds 1 februari 2019 de maandelijkse beleggingspremie heeft betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarde opbouw tot 1 februari 2019 door partijen bij helfte moet worden gedeeld, maar dat de waarde opbouw vanaf 1 februari 2019 tot de datum van levering van de woning aan een derde alleen aan de vrouw toekomt.
De woning aan de [adres 2] , [plaats 3] , te Griekenland en de hypothecaire geldlening
Partijen zijn het erover eens dat deze woning aan de man wordt toegedeeld. Nu partijen van mening verschillen over de waarde, heeft de rechtbank partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld om samen tot overeenstemming te komen over een taxateur die het onroerend goed in Griekenland kan taxeren. Blijkens de na de zitting ontvangen stukken zijn partijen hierin niet geslaagd. Partijen verschillen onverminderd van mening over de waarde. De vrouw stelt dat de woning nu € 180.000,- waard is. De man stelt onder verwijzing naar een door hem op 7 oktober 2020 overgelegde taxatie dat de waarde van de woning
€ 87.000,- bedraagt en de waarde van de bijbehorende garage € 4.500,-. Nu de vrouw haar standpunt niet nader (met stukken) heeft onderbouwd en de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de geldigheid van de door de man overgelegde taxatie, zal de rechtbank bij de bepaling van de waarde van deze woning aansluiting zoeken bij de door de man gestelde taxatiewaarde van in totaal € 91.500,-. De rechtbank zal de woning (inclusief de garage) tegen voornoemde waarde aan de man toedelen. De man dient er – voor zover nodig – zorg voor te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Vervolgens komt de helft van de overwaarde (voornoemde waarde minus de hypothecaire geldlening) aan de vrouw toe. De rechtbank gaat voor hoogte van de hypotheek uit van de stand per 1 november 2020 zoals blijkt uit de door de man op 13 augustus 2020 overgelegde bijlage 4, dit is € 46.979,19. Dit betekent dat de man
(€ 91.500 – € 46.979,19 / 2 =) afgerond € 22.260,- aan de vrouw moet voldoen.
Het 50% eigendomsdeel in de onroerende zaak te [plaats 4] te Griekenland
De vrouw is samen met haar zus, ieder voor 50%, eigenaar van deze woning in Griekenland. Tussen partijen is niet in geschil dat het 50% eigendomsdeel aan de vrouw zal moeten worden toegedeeld. Nu partijen van mening verschillen over de waarde, heeft de rechtbank partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld om samen tot overeenstemming te komen over een taxateur die het onroerend goed in Griekenland kan taxeren. Blijkens de na de zitting ontvangen stukken zijn partijen hierin niet geslaagd. Partijen verschillen onverminderd van mening over de waarde en hebben beide een eigen taxatie overgelegd. De vrouw stelt onder verwijzing naar een door haar op 22 september 2020 overgelegde taxatie dat het waarde-aandeel van de vrouw in de woning € 21.508,95 bedraagt. De man stelt onder verwijzing naar een door hem op 7 oktober 2020 overgelegde taxatie dat de waarde van de woning € 72.000,- bedraagt.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij geen aanleiding ziet om – gelet op het standpunt van de vrouw, wat bovendien door de man is betwist – te twijfelen aan de totstandkoming van de taxatie die door de man is overgelegd. De rechtbank zal deze taxatie dus niet buiten beschouwing laten, nu niet is gebleken dat de taxatie ongeldig is. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van het eigendomsdeel van de vrouw schattenderwijs vaststellen op het gemiddelde van voornoemde twee taxaties, te weten op (€ 21.508,95 + € 36.000,- / 2 =) afgerond € 28.754,-. De rechtbank zal het eigendomsdeel van de vrouw in de onroerende zaak te [plaats 4] tegen een waarde van € 28.754,- aan de vrouw toedelen. De vrouw moet de helft van de waarde (€ 14.377,-) aan de man voldoen.
De inboedels
Partijen verschillen met elkaar van mening over de verdeling van de inboedels. De man stelt dat de inboedel van de woning aan het [adres 1] te [plaats 1] tegen een waarde van
€ 15.000,- aan de vrouw moet worden toegedeeld en dat de inboedel van zijn woning in Griekenland tegen een waarde van € 5.000,- aan de man moet worden toegedeeld, wat erin resulteert dat de vrouw € 5.000,- aan de man moet betalen. De vrouw daarentegen betwist de door de man gestelde waardes en stelt dat de inboedel van de woning aan het [adres 1] , zonder verrekening van de waarde, aan haar moet worden toegedeeld en dat de inboedel van de woning van de man in Griekenland, ook zonder verrekening van de waarde, aan de man moet worden toegedeeld.
Nu de man en de vrouw geen overeenstemming kunnen bereiken over de waarde en de wijze van verdeling van de inboedels, zal de rechtbank in redelijkheid de wijze van verdeling van de inboedels vaststellen. De rechtbank merkt hierbij op dat geen van partijen de gestelde waarde van de inboedelgoederen heeft onderbouwd.
De rechtbank zal ten aanzien van de inboedel in de woning aan het [adres 1] bepalen dat partijen deze inboedel in onderling overleg bij helfte dienen te verdelen, in die zin dat zij om en om een item mogen uitkiezen wat hem/haar dan zal toekomen. Hierbij geldt dat partijen – voordat zij beginnen met het verdelen van de inboedel op voornoemde wijze – zullen loten wie van hen als eerste een item uit de inboedel mag uitkiezen. De verdeling van deze inboedel zal plaatsvinden zonder verdere verrekening van de aldus tot stand gekomen verdeling.
De rechtbank zal de inboedel aanwezig in de woning aan de [adres 2] , [plaats 3] , in Griekenland – zonder verrekening van de waarde – aan de man toedelen, nu deze woning ook aan de man wordt toegedeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de waarde van deze inboedel schattenderwijs vast te stellen en een door de man aan de vrouw te betalen bedrag vast te stellen. Nu aan de vrouw de (helft van de) inboedel aanwezig in de onroerende zaak aan de [plaats 4] te Griekenland toekomt, gaat de rechtbank ervanuit dat er ten aanzien van de verdeling van de inboedels in Griekenland op deze manier geen sprake is van over- dan wel onder bedeling van een van partijen.
Bankrekeningen
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de op haar naam staande rekeningen toegedeeld krijgt en dat de man de op zijn naam staande rekeningen toegedeeld krijgt. De saldi van voornoemde rekeningen zullen partijen per de peildatum 28 december 2018 bij helfte met elkaar moeten delen.
De rechtbank zal ten aanzien van de gezamenlijke (en/of) rekeningen bij de [bank 1] ( [bankrekeningnummer 1] ) en [bank 2] ( [bankrekeningnummer 2] ) bepalen dat partijen deze bankrekeningen zo spoedig mogelijk moeten opheffen, met verdeling bij helfte van de banksaldi per de data van opheffing.
De BMW 6-Coupe
Tussen partijen is niet in geschil dat deze auto wordt toegedeeld aan de man. Nu partijen het niet eens zijn over de waarde – de man stelt deze op € 11.950,- en de vrouw op € 15.050,- – zal de rechtbank de waarde schattenderwijs bepalen op € 13.500,-. De man dient de helft van deze waarde aan de vrouw te betalen.
De Citroën C4
Aan de rechtbank is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken gebleken dat deze auto op de peildatum nog in bezit van de vrouw was. De vrouw heeft deze auto ná de peildatum, in mei 2019, verkocht. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank (de waarde van) de Citroën C4 toedelen aan de vrouw, waarbij de vrouw de helft van de waarde aan de man dient te betalen. De rechtbank neemt hierbij als uitgangspunt dat de auto op de peildatum – conform de door beide partijen tot aan de zitting in hun stukken geformuleerde standpunten – een waarde had van € 10.000,-.
De BMW 5
De vrouw stelt dat de BMW 5, die in de garage van de woning van de man in Griekenland staat, tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en tegen een waarde van € 2.750,- aan de man moet worden toegedeeld.
De man betwist dat de auto op de peildatum eigendom was van partijen. De man stelt dat de auto in 2015 is verkocht aan een neef.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende (met bewijsstukken) heeft onderbouwd dat deze auto op de peildatum behoorde tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. De rechtbank zal deze auto daarom niet betrekken bij de verdeling.
De elektrische fiets en de racefiets
De vrouw heeft tijdens de zitting onweersproken gesteld dat zij de elektrische fiets en de racefiets ná de peildatum heeft gekocht. Dit betekent dat de elektrische fiets en de racefiets niet behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. De rechtbank betrekt (de waarde van) de elektrische fiets en de racefiets daarom niet bij de verdeling.
Geldlening bij [voornaam minderjarige 2]
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een geldlening hebben bij hun zoon [voornaam minderjarige 2] ter hoogte van € 2.800,- op de peildatum en dat zij in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum van de beschikking.
Visacard
Aan de rechtbank is uit de overgelegde stukken gebleken dat op de peildatum sprake was van een Visacard schuld van € 2.926,62. De rechtbank zal bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze gemeenschapsschuld.
[B.V. 1] en de rekening-courantschuld
De man is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [B.V. 1] De aandelen van de man in [B.V. 1] vallen in de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
Nu partijen het niet eens zijn over de waarde van [B.V. 1] en de rechtbank de waarde niet kan bepalen, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om na de zitting samen tot overeenstemming te komen over een deskundige die de aandelen van de man in [B.V. 1] kan waarderen. De man en de vrouw zijn het er via hun advocaten over eens geworden dat de heer [naam] (register valuator) van het [centrum] de aandelen van de man in [B.V. 1] zal waarderen conform de DCF-waarderingsmethode.
De rechtbank zal bepalen dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking op eigen kosten de heer [naam] zullen moeten inschakelen om de aandelen van de man in [B.V. 1] te waarderen conform de DCF-waarderingsmethode. Gelet op de peildatum 28 december 2018, is de rechtbank van oordeel dat het in dit geval redelijk en praktisch is om de aandelen in [B.V. 1] te laten waarderen per 31 december 2018. De aandelen van de man in [B.V. 1] zullen tegen de door de deskundige vast te stellen waarde per 31 december 2018 aan de man worden toegedeeld. De rechtbank zal hierbij bepalen dat de man vervolgens aan de vrouw zal moeten betalen:
de helft van de waarde van [B.V. 1] per 31 december 2018
-/- de IB-belastingclaim in box 2 van 25% over dat bedrag
-/- de helft van de rekening-courantschuld per 31 december 2018
-/- de helft van de kosten voor de deskundige
De rechtbank begrijpt uit de brief van mr. Beijersbergen van 9 september 2020 dat de heer [naam] de waardering wil verzorgen voor een vaste aanneemsom van € 7.000,- exclusief BTW. Deze kosten komen voor rekening van partijen, ieder bij helfte. De rechtbank zal bepalen dat indien de heer [naam] een voorschot wenst te ontvangen de man dit zal moeten voorschieten, waarna bij de uiteindelijke afwikkeling van de verdeling een verrekening van deze kosten – zoals hiervoor weergegeven – zal kunnen plaatsvinden.
De rechtbank zal aldus beslissen. Hetgeen meer of anders is verzocht in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal de rechtbank afwijzen.
Pensioen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij ook rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de pensioenverevening.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:51 BW bepaalt dat de vraag of een echtgenoot bij scheiding recht heeft op een deel van de door de ander opgebouwde pensioenaanspraken, in beginsel wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten. Hiernaast is de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) – en dus het Nederlandse recht – ook van toepassing op pensioenrechten opgebouwd tijdens het huwelijk op grond van een Nederlandse pensioenregeling, ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten.
In de onderhavige zaak is gelet op het voorgaande Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
Aan de rechtbank is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat de man, die op het moment dat partijen in 2001 trouwden blijkbaar al zzp-er was, pensioen (in eigen beheer) heeft opgebouwd dat conform artikel 1:155 BW en de WVPS voor verevening in aanmerking zou komen.
De rechtbank overweegt dat het door de vrouw gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen bij [maatschappij 2] ( [nummer 3] ) en [maatschappij 3] ( [nummer 4] ) conform artikel 1:155 BW en de WVPS moet worden verevend. De rechtbank zal hierna in het dictum van de beschikking opnemen dat partijen moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening zoals bepaald in artikel 1:155 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De rechtbank gaat ervanuit dat partijen hiertoe zullen overgaan en de relevante gegevens zullen uitwisselen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissingen

De rechtbank:
*spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, gehuwd op [datum huwelijk] 2001 te [plaats huwelijk] , Griekenland;
*bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan (met bijlage 1) deel uitmaakt van deze beschikking;
*bepaalt – conform artikel 2.1 van het ouderschapsplan – dat de minderjarige [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] , per vandaag zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
*bepaalt – conform artikel 2.1 van het ouderschapsplan – dat de minderjarige [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats] , per vandaag zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
*bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van vandaag, een kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige 2] van € 168,- per maand zal moeten betalen, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2021;
*bepaalt dat de vrouw aan de man, met ingang van vandaag, een kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige 1] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van € 40,- per maand zal moeten betalen, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2021;
*bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning aan het [adres 1] te [postcode] [plaats 1] , en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende drie maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
*bepaalt over de wijze van de verdeling van de per [datum] 2018 ontbonden huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw – onder voorwaarde van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand – het volgende:
1. de echtelijke woning aan het [adres 1] ( [postcode] ) te [plaats 1] moet worden verkocht en geleverd aan een derde;
partijen zullen hiertoe in onderling overleg op de wijze zoals in het lichaam van deze beschikking is weergegeven een makelaar moeten aanwijzen en deze makelaar gezamenlijk de opdracht moeten geven tot verkoop van de woning;
bij verkoop en levering van de woning moeten partijen de hypothecaire geldlening bij de [bank 1] ( [nummer 2] ) aflossen met de verkoopopbrengst, waarna partijen vervolgens ieder gerechtigd zijn tot de helft van de overwaarde;
de vermogensopbouw op de verpande beleggingsrekening bij [maatschappij 1] ( [nummer 1] ) tot 1 februari 2019 zullen partijen bij helfte moeten delen;
de vermogensopbouw op de beleggingsrekening bij [maatschappij 1] ( [nummer 1] ) vanaf 1 februari 2019 tot de datum van levering van de woning aan een derde komt alleen aan de vrouw toe;
2. de woning (met garage) aan de [adres 2] , [plaats 3] , te Griekenland wordt tegen de taxatiewaarde van in totaal € 91.500,- toegedeeld aan de man, waarbij geldt dat de man de vrouw moet doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening;
hierbij geldt dat de helft van de overwaarde aan de vrouw toekomt, zodat de man
€ 22.260,- aan de vrouw moet betalen;
3. het 50% eigendomsdeel van de vrouw in de onroerende zaak te [plaats 4] , Griekenland, wordt tegen een waarde van € 28.754,- aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde (€ 14.377,-) aan de man te betalen;
4. de man en de vrouw zullen – zonder verdere verrekening van de waarde – de inboedel van de woning aan het [adres 1] onderling bij helfte moeten verdelen, aldus dat zij om en om een item mogen uitkiezen wat hem/haar dan zal toekomen;
hierbij geldt dat partijen – voordat zij beginnen met het verdelen van de inboedel op voornoemde wijze – zullen loten wie van hen als eerste een item uit de inboedel mag uitkiezen;
5. de inboedel aanwezig in de woning aan de [adres 2] , [plaats 3] , in Griekenland wordt – zonder verrekening van de waarde – aan de man toegedeeld;
6. aan de vrouw wordt toegedeeld de op haar naam staande betaal- en spaarrekening bij de [bank 1] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 3] en de op haar naam staande betaalrekening bij de [bank 1] met rekeningnummer [bankrekeningnummer 4] , onder de verplichting om de banksaldi per [datum] 2018 bij helfte met de man te delen;
7. aan de man wordt toegedeeld de op zijn naam staande rekening bij de [bank 2] ( [bankrekeningnummer 5] ) en de op zijn naam staande rekening bij de [bank 1] ( [bankrekeningnummer 6] ), onder de verplichting om de banksaldi per 28 december 2018 bij helfte met de vrouw te delen;
8. partijen moeten zo spoedig mogelijk de gezamenlijke (en/of) rekeningen bij de [bank 1] ( [bankrekeningnummer 1] ) en bij [bank 2] ( [bankrekeningnummer 2] ) opheffen, met verdeling bij helfte van de banksaldi per de data van opheffing;
9. de BMW 6-Coupe (kenteken [kenteken 1] ) wordt tegen een waarde van € 13.500,- aan de man toegedeeld, onder de verplichting voor de man om de helft van die waarde (en dus € 6.750,-) aan de vrouw te betalen;
10. de Citroën C4 (kenteken [kenteken 2] ) wordt tegen een waarde van € 10.000,- aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting voor de vrouw om de helft van die waarde (en dus € 5.000,-) aan de man te betalen;
11. partijen moeten voor de vaststelling van de waarde van de aandelen van de man in [B.V. 1] per 31 december 2018 de heer [naam] (register valuator) van het [centrum] inschakelen, op de wijze zoals in het lichaam van deze beschikking is beschreven;
indien de deskundige een voorschot wenst te ontvangen dient de man dit voor te schieten, waarna uiteindelijk bij de afwikkeling van de verdeling een verrekening van deze kosten – die voor rekening van partijen, ieder bij helfte, komen – zal kunnen plaatsvinden;
de aandelen van de man in [B.V. 1] zullen tegen de door de deskundige vast te stellen waarde aan de man worden toegedeeld;
de man moet vervolgens aan de vrouw betalen: de helft van de waarde van de aandelen in [B.V. 1] per 31 december 2018 minus de IB-belastingclaim in box 2 van 25% over dat bedrag minus de helft van de rekening-courantschuld per
31 december 2018 minus de helft van de kosten voor de deskundige;
*bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de geldlening bij [voornaam minderjarige 2] ter hoogte van € 2.800,- en de Visacard schuld ter hoogte van € 2.926,62;
*bepaalt dat de man en de vrouw moeten overgaan tot de wettelijke pensioenverevening zoals bepaald in artikel 1:155 BW en in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
*verklaart deze beschikking tot zover – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad;
*wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien, rechter en kinderrechter, in samenwerking met mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 18 november 2020.