ECLI:NL:RBDHA:2020:12188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/09/572884 / FA RK 19-3334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en de kinderalimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 oktober 2020, is de echtscheiding tussen de ouders [X] en [Y] uitgesproken. De rechtbank heeft tevens nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling en de kinderalimentatie. De moeder, [X], vertegenwoordigd door mr. B.J. de Deugd, en de vader, [Y], vertegenwoordigd door mr. F.G.T. Meershoek, hebben beiden hun standpunten naar voren gebracht. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] bij de moeder vastgesteld, terwijl de hoofdverblijfplaats van de kinderen [voornaam minderjarige 1], [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij de vader is vastgesteld. De zorgregeling is zodanig dat de kinderen [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] tijdens hun schoolweken bij de moeder zijn en de kinderen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] om de week bij de moeder en de vader verblijven. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld, waarbij de vader een bijdrage van € 234,- per maand voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] moet betalen. De beschikking is tot stand gekomen na een zorgvuldige afweging van de belangen van de kinderen, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de wensen van de ouders en de kinderen zelf. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-3334
Zaaknummer: C/09/572884
Datum beschikking: 15 oktober 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 29 april 2019 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. B.J. de Deugd te Nieuwerkerk aan den IJssel .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. F.G.T. Meershoek te Den Haag.

Procedure

Bij beschikking van [datum beschikking] 2020 van deze rechtbank is:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de vader huurder zal zijn van de huurwoning aan de [straat] te [postcode] [woonplaats 2] ;
  • de verdere voortgang van de procedure bepaald.
De rechtbank heeft toen iedere verdere beslissing over het gezag, de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de proceskosten aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- het F9-formulier van 21 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 26 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 28 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het e-mailbericht van 31 augustus 2020, met bijlage, van de zijde van de vader.
Op 9 september 2020 is de behandeling ter zitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder bijgestaan door hun advocaten en de heer [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Hiernaast was een student-stagiaire van het kantoor van mr. F.G.T. Meershoek aanwezig bij de zitting.
[voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hebben afzonderlijk van elkaar op 9 september 2020 in raadkamer met de kinderrechter gesproken. [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] hebben ook een uitnodiging gekregen voor een gesprek met de kinderrechter. Zij hebben geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en hebben ook geen briefje naar de rechtbank gestuurd.
De rechtbank zal geen kennisnemen van de e-mail met bijlage (een kopie van een door [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ondertekende getypte brief van 4 oktober 2020) die de moeder zelf op 5 oktober 2020 naar de administratie van de rechtbank heeft gestuurd. De zitting en de kindgesprekken hebben op 9 september 2020 plaatsgevonden, waarna ter zitting door de rechtbank 9 oktober 2020 als datum voor de eindbeschikking is bepaald. De rechtbank heeft ter zitting geen gelegenheid geboden aan partijen om op welke wijze dan ook nog extra stukken in te dienen. Nu de advocaat van de vader bovendien ook schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de indiening van voornoemde stukken door de moeder, zal de rechtbank de e-mail met bijlage van de moeder buiten beschouwing laten bij de beoordeling van de zaak als zijnde in strijd met de goede procesorde in eerste aanleg.
De rechtbank heeft op 6 oktober 2020 een door [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ondertekende getypte brief van 4 oktober 2020 ontvangen. De kinderrechter heeft deze brief, die per post naar de rechtbank is verstuurd, gelezen en in het dossier gevoegd.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij de hiervoor genoemde eerdere beschikking is overwogen en beslist, tenzij in deze beschikking anders wordt overwogen of beslist.
Gezag
De moeder heeft eerder in deze procedure verzocht te bepalen dat ‘indien en voor zover geen overeenstemming wordt bereikt over gezagsbeslissingen de moeder bevoegd is alleen te besluiten, nadat de vader in de gelegenheid is gesteld zijn opvatting te geven’.
De rechtbank heeft dit verzoek tijdens de zitting besproken en begrijpt uit de toelichting van de moeder dat zij hiermee niet heeft bedoeld te verzoeken om eenhoofdig gezag. Beide ouders hebben verder aangegeven dat zij het gezag over de kinderen – conform het wettelijk uitgangspunt – gezamenlijk willen blijven uitoefenen. Dit betekent dat de ouders relevante gezagsbeslissingen samen moeten nemen. De rechtbank kan niet, voor het geval een geschil ontstaat over de gezagsuitoefening, één van de ouders een doorslaggevende stem toekennen ten aanzien van gezagsbeslissingen. Als de situatie zich voordoet dat de ouders een geschil hebben over de gezamenlijke uitoefening van het gezag en het lukt hen niet om dit samen (met hun advocaten) op te lossen, dan kunnen zij zich wenden tot de rechtbank. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de moeder afwijzen.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
De Raad heeft op verzoek van de rechtbank onder meer onderzoek gedaan naar de vraag welke hoofdverblijfplaats, welke zorgregeling en welke vorm van onderwijs (thuisonderwijs of schoolonderwijs) met meest in het belang van de kinderen is. De Raad heeft in zijn rapport uiteengezet verschillende scenario’s te hebben onderzocht, wat uiteindelijk tot het hierna volgende advies heeft geleid. In het raadsrapport is het advies voorzien van een uitgebreide toelichting. De rechtbank zal het advies hieronder echter kort weergeven.
De Raad stelt voorop dat er op dit moment geen ondertoezichtstelling nodig is. Verder adviseert de Raad om, gezien de leeftijd van [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , hun wens en de omstandigheden bij vader thuis (hij is thuis beschikbaar), de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bij de vader vast te stellen. De Raad adviseert voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] vervolgens een zorgregeling waarbij zij elke woensdag van 12.00 uur tot donderdag 19.00 uur (of tot aan hun turntraining in [plaats 1] ) bij de moeder zijn. Voor [voornaam minderjarige 1] adviseert de Raad dat zij minimaal één contactmoment per week van minimaal vier uur met de moeder doorbrengt, waarbij [voornaam minderjarige 1] zelf met de moeder kan overleggen op welk moment dit contact plaatsvindt. De Raad adviseert voor zowel [voornaam minderjarige 1] als [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] geen vakantieregeling vast te stellen. Volgens de Raad dient een eventuele vakantieregeling in overleg met de kinderen zelf te gebeuren. De Raad merkt over het onderwijs op dat hij voortzetting van thuisonderwijs voor [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] in hun belang vindt, nu zij dit al jaren gewend zijn en zich goed hebben ontwikkeld middels thuisonderwijs.
Ten aanzien van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] adviseert de Raad, na afweging van alle belangen, om hun hoofdverblijfplaats vast te stellen bij de moeder. Hierbij adviseert de Raad een co-ouderschap, in die zin dat [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] elke week vanaf woensdag 12.00 uur tot zaterdag 20.00 uur bij de moeder zijn en vanaf zaterdag 20.00 uur tot woensdag 12.00 uur bij de vader. Op deze manier kunnen zij volgens de Raad ook het thuisonderwijs voortzetten. De vakanties en feestdagen ten aanzien van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] kunnen de ouders in onderling overleg bij helfte verdelen.
Nadat de Raad zijn advies heeft uitgebracht heeft de rechtbank [rechtbank] , zittingsplaats [locatie] , op [beschikkingsdatum] 2020 aan de moeder vervangende toestemming verleend om [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] in te schrijven op de basisschool [basisschool] te [woonplaats 1] en [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] naar die school te laten gaan, zolang het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] bij de moeder is. De rechtbank begrijpt dat de Raad in deze beslissing (toch) geen aanleiding ziet om zijn schriftelijk advies over de zorgregeling aan te passen.
De rechtbank heeft het advies van de Raad – mede in het licht van de recente rechterlijke beslissing over de schoolgang van [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] – tijdens de zitting met de ouders besproken. De ouders blijven onverminderd van mening verschillen over wat in dit geval het beste is voor de kinderen.
De moeder verzoekt de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] bij haar te bepalen, met een zorgregeling waarbij [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] om het weekend van vrijdag tot zondagavond en iedere woensdag naar de vader gaan. De rechtbank begrijpt dat de moeder het eigenlijk in het beste belang van alle vijf de kinderen, dus ook [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , vindt als zij bij haar wonen. Voor het geval dat [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben, verzoekt de moeder een zorgregeling met [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , waarbij zij alle drie eenmaal per veertien dagen van donderdag 16:00 uur tot zaterdag 20:00 uur bij de moeder zijn. Ten aanzien van de vakanties en de feestdagen wil de moeder graag voor alle kinderen een verdeling bij helfte.
De vader verzoekt de hoofdverblijfplaats van alle vijf de kinderen bij hem te bepalen (zodat het thuisonderwijs kan worden voortgezet). De vader kan zich vinden in de zorgregeling die de Raad adviseert voor [voornaam minderjarige 5] , [voornaam minderjarige 4] , [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 2] . Voor [voornaam minderjarige 1] vindt de vader het niet nodig om een zorgregeling te laten vastleggen. De vakanties en feestdagen voor [voornaam minderjarige 5] en [voornaam minderjarige 4] wil de vader bij helfte verdelen, maar voor [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] wil de vader geen verdeling vastleggen omdat zij – vanwege de nieuwe partner van de moeder – bezwaren hebben tegen langdurig verblijf bij hun moeder thuis, aldus de vader.
De rechtbank stelt voorop dat zij het door de moeder als productie 6 ingediende rapport van de heer [naam] ( [organisatie] ) niet als contra-expertise zal betrekken bij haar oordeel, gelet op het bezwaar daartegen door de vader en nu dit stuk tot stand is gekomen enkel op basis van gesprekken met de moeder en door de moeder aangeleverde informatie. De rechtbank zal op basis van de overige stukken in het dossier en hetgeen tijdens de zitting is besproken nu een eindbeslissing in eerste aanleg nemen.
[voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5]
[voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] wonen na de breuk tussen hun ouders nu al ruim een jaar bij de moeder (en staan op haar adres ingeschreven). De rechtbank ziet geen of onvoldoende aanleiding om in deze situatie verandering aan te brengen. De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] is om hun hoofdverblijfplaats bij de moeder te behouden, nu zij inmiddels gewend zijn aan het leven in [woonplaats 1] . Dit betekent dat de rechtbank zal bepalen dat [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de moeder.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij (anders dan de vader ter zitting heeft verzocht) de uitspraak van de rechtbank te [locatie] van [beschikkingsdatum] 2020 zal respecteren. De rechtbank neemt dus als uitgangspunt voor haar verdere beoordeling dat [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] , in ieder geval gedurende het schooljaar 2020/2021, regulier basisonderwijs zullen volgen op basisschool [basisschool] te [woonplaats 1] . Uitgaande van dit gegeven is de rechtbank van oordeel dat het door de Raad voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] geadviseerde co-ouderschap niet haalbaar is. De afstand tussen [woonplaats 1] – waar de moeder woont en [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] naar school gaan – en [woonplaats 2] – waar de vader woont – is per enkele reis ruim 40 minuten rijden met de auto. De rechtbank acht het te belastend voor jonge en schoolgaande kinderen om deze afstand meerdere malen per week, heen en weer, af te moeten leggen. De rechtbank zal daarom een andere zorgregeling vaststellen dan door de Raad is geadviseerd. De rechtbank zal alles afwegende een zorgregeling vaststellen waarbij [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] tijdens hun schoolweken bij hun vader zijn eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondag 19.00 uur na het avondeten (waarbij geldt dat dit de week betreft waarin [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] op die dagen ook bij de vader verblijven), en waarbij de vader [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] op vrijdagmiddag uit school moet ophalen en op zondag om 19.00 uur bij de moeder moet terugbrengen. De rechtbank is van oordeel dat deze zorgregeling op dit moment het meest tegemoet komt aan de belangen van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] en hiernaast rekening houdt met de wens van de vader dat de kinderen de mogelijkheid hebben om, in dit geval om de week, bij hem naar de kerk te gaan en met de wens van de moeder om ook een heel weekend met de kinderen te kunnen doorbrengen. Hiernaast zal de rechtbank bepalen dat de ouders de schoolvakanties en feestdagen van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] in onderling overleg bij helfte moeten verdelen.
[voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3]
[voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] wonen na de breuk tussen hun ouders nu al ruim een jaar bij de vader (en staan op zijn adres ingeschreven). De rechtbank begrijpt dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] op dit moment af en toe bij hun moeder zijn, en niet zoals in de voorlopige voorzieningenprocedure is vastgesteld om de week van donderdag 16.00 uur tot zaterdag 20.00 uur.
Zowel de raadsvertegenwoordiger(s) als de kinderrechter hebben met [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] gesproken over de scheiding van de ouders, hoe het met [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] gaat en wat hun mening is over het contact met hun beide ouders. [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hebben in de gesprekken met de Raad verteld dat zij in [woonplaats 2] , bij hun vader, willen blijven wonen omdat dit hun vertrouwde omgeving is waar zij grotendeels hun sociale leven hebben. Over het contact met hun moeder hebben [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] aangegeven dat zij graag (zoals afgesproken) hun moeder elke week willen blijven zien, maar dat zij het, voor het afspreken met vrienden en sporten, ook fijn vinden als een regeling flexibel kan zijn. Aan de rechtbank is verder uit het raadsrapport gebleken dat beide jongens veel last hebben (gehad) van de situatie dat hun ouders uit elkaar zijn. Zij vinden het lastig dat hun moeder een nieuwe relatie heeft – met een man die bovendien een bekende voor de kinderen is – en met hem samenwoont in een andere gemeente. De kinderrechter heeft voor de zitting op 9 september 2020 ook met [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] gesproken. In die gesprekken hebben zij verteld dat zij het nog steeds moeilijk vinden dat hun ouders uit elkaar zijn. [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hebben de kinderrechter verder verteld dat zij het prima vinden om bij hun vader te blijven wonen, maar zij hebben ook aangegeven dat zij hun broertje, zusje en moeder missen en het ook fijn vinden om (vaker) bij hun moeder in [woonplaats 1] te zijn.
De kinderrechter heeft hiernaast op 6 oktober 2020 nog een brief ontvangen van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] waarin zij schrijven dat zij eigenlijk doordeweeks bij hun moeder willen zijn en om het weekend bij hun vader. Dit hebben zij in de kindgesprekken niet durven laten weten.
De rechtbank overweegt dat zij het – gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] – belangrijk acht om bij de beslissing over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling rekening te houden met hun mening en wensen. Uit het voorgaande blijkt echter dat hun mening over wanneer ze bij welke ouder willen zijn niet consistent is. Dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] nu in hun recente brief schrijven iets anders te willen dan zij bij de Raad en in het gesprek met de kinderrechter hebben aangegeven, is voor de rechtbank een bevestiging dat sprake is van een loyaliteitsconflict. [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hebben het duidelijk nog steeds moeilijk met de scheiding van hun ouders en zij hebben de afgelopen periode hun moeder gemist. Gelet op dat wat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hebben aangegeven acht de rechtbank het wel in het belang van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] dat zij langer aaneengesloten bij hun moeder kunnen zijn dan de Raad adviseert. De rechtbank zal echter niet, zoals [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] nu schrijven, de situatie geheel omdraaien in die zin dat zij doordeweeks bij hun moeder zijn en om de week in het weekend bij hun vader. De rechtbank zal alles afwegende voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] een zorgregeling vaststellen waarbij zij tijdens de schoolweken van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] de ene week de gehele week bij de moeder zullen zijn (waarbij geldt dat dit de week betreft waarin [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] op die dagen ook bij de moeder verblijven) en de andere week de gehele week bij de vader zullen zijn, met het wisselmoment op zondag 19.00 uur, waarbij geldt dat de ouder waar de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder moet brengen. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde zorgregeling het meest in het belang is van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , omdat zij hierdoor meer tijd aaneengesloten kunnen doorbrengen met hun moeder en met [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] . Nu [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , grotendeels zelfstandig, thuisonderwijs volgen acht de rechtbank een dergelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bovendien ook haalbaar. Dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hierdoor om de week hun vertrouwde kerkgang met bijbehorende activiteiten in [woonplaats 2] moeten gaan missen is naar het oordeel van de rechtbank niet onoverkomelijk.
De rechtbank zal hiernaast ook voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] bepalen dat de ouders de schoolvakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte moeten verdelen. Gelet op de leeftijd van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] kan de rechtbank zich wel voorstellen dat de ouders hierbij ook de wensen en eventuele vakantieactiviteiten van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] zelf betrekken.
De rechtbank ziet echter niet of onvoldoende aanleiding om in de situatie dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] ingeschreven staan op het adres van de vader verandering aan te brengen. Dit betekent dat de rechtbank zal bepalen dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben.
[voornaam minderjarige 1]
woont na de breuk tussen de ouders nu al ruim een jaar bij de vader (en staat op zijn adres ingeschreven). De rechtbank ziet geen of onvoldoende aanleiding om in deze situatie verandering aan te brengen. De rechtbank heeft bij deze overweging ook de in het kindgesprek gegeven mening van [voornaam minderjarige 1] betrokken; zij heeft haar sociale leven grotendeels in [woonplaats 2] – waar de vader woont – en wil daarom graag bij de vader, in de voor haar vertrouwde omgeving, blijven wonen. De rechtbank zal daarom bepalen dat [voornaam minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.
De rechtbank zal alles afwegende voor [voornaam minderjarige 1] geen zorgregeling en ook geen verdeling van de vakanties en feestdagen vastleggen. [voornaam minderjarige 1] heeft in het gesprek met de kinderrechter verteld dat het contact met haar moeder de afgelopen tijd wel is verbeterd, maar dat zij het fijn vindt dat zij de momenten dat ze elkaar zien samen (spontaan) kunnen afspreken. De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de leeftijd (16 jaar) en zelfstandigheid van [voornaam minderjarige 1] passend is dat [voornaam minderjarige 1] en haar moeder – zoals nu ook al gebeurt – samen afspreken wanneer zij contact met elkaar zullen hebben. Hoewel de rechtbank het dus niet in het belang van [voornaam minderjarige 1] acht om een vastomlijnde zorgregeling met de moeder vast te leggen, verwacht zij wel dat de vader [voornaam minderjarige 1] zal (blijven) stimuleren om het contact met haar moeder te blijven onderhouden.
De rechtbank zal aldus beslissen. Hetgeen meer of anders is verzocht over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling zal de rechtbank afwijzen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
De rechtbank zal de ingangsdatum voor de kinderalimentatie bepalen op de datum van deze beschikking, nu de vader en de moeder het ter zitting eens waren over deze ingangsdatum.
Behoefte
De rechtbank hanteert bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Voor het bepalen van die behoefte dient allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens hun huwelijk te worden bepaald. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van iedere ouder is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en eventuele andere inkomsten, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen.
De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de zitting is besproken dat de vader en de moeder in april 2019 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval redelijk is om de behoefte van de kinderen te berekenen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018, nu dit het laatste volledige jaar is dat partijen in gezinsverband hebben samengewoond.
Netto besteedbaar inkomen vader 2018
Blijkens de aangifte Inkomstenbelasting 2018 had de vader in 2018 per saldo een inkomen uit overige werkzaamheden van € 32.878,- per jaar. De rechtbank zal in haar berekening dit bedrag opnemen. Ook houdt de rechtbank rekening met de door de vader ontvangen bijdrage van € 1.500,- netto per jaar voor het door de moeder verrichte vrijwilligerswerk.
Tussen de vader en de moeder is in geschil met welk bedrag aan giften vanuit de kerk rekening moet worden gehouden. De vader heeft gesteld dat uitgegaan moet worden van te ontvangen giften van € 1.560,- netto per jaar. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat hij in de voorlopige voorzieningen procedure heeft genoemd, omdat de giften grotendeels voor de kerk zijn en slechts een deel van de giften ten gunste komen van de vader, aldus de vader. De rechtbank is van oordeel dat de moeder – met de enkele stelling dat dit bedrag te laag is ingeschat – het standpunt van de vader onvoldoende heeft betwist. De rechtbank zal daarom in deze procedure rekening houden met een bedrag van € 1.560,- per jaar aan netto giften vanuit de kerk aan de vader.
De rechtbank houdt verder rekening met de door de vader te betalen premie lijfrente van
€ 1.300,- per jaar, zoals opgenomen in zijn belastingaangifte 2018.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vader ten tijde van de samenleving (in periode 2018-II) op een bedrag van € 2.375,- per maand.
Netto besteedbaar inkomen moeder 2018
De rechtbank zal – net als in de voorlopige voorzieningen procedure – aan de zijde van de moeder uitgaan van een gemiddeld bedrag van € 975,- per jaar aan heffingskortingen, wat resulteert in een NBI van € 81,- per maand (in periode 2018-II).
Netto besteedbaar inkomen gezin 2018
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met het kindgebonden budget dat het gezin ten tijde van de samenleving ontving, bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018 € 2.682,- per maand. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Behoefte kinderen
Gelet op voornoemd NBGI en het op de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert dit een tabelbedrag op van € 858,- per maand in 2018. Geïndexeerd naar 2020 is de behoefte € 897,- per maand, dat is € 179,40 per kind per maand.
Draagkracht ouders
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2020 vastgesteld aan de hand van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 975,-)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van
€ 1.660,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
NBI en draagkracht vader 2020
De rechtbank stelt voorop dat zij, gelet op het ontbreken van recente relevante bewijsstukken, onvoldoende inzicht van de vader heeft gekregen in (de aard en hoogte van) de huidige inkomsten van de vader. In de voorlopige voorzieningen procedure heeft de vader slechts de volgende bewijsstukken overgelegd: zijn aangifte Inkomstenbelasting over de jaren 2015 t/m 2017 en de aanslag Inkomstenbelasting 2017. In deze bodemprocedure betreft het enige bewijsstuk over het inkomen van de vader slechts zijn aangifte Inkomstenbelasting 2018. De vader heeft ter zitting gesteld dat er geen meer recente bewijsstukken beschikbaar zijn, nu hij zijn aangifte Inkomstenbelasting over 2019 nog niet heeft ingediend.
Mede gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde relatief oude bewijsstukken is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is om aan de zijde van de vader uit te gaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van de inkomsten uit overige werkzaamheden die hij in 2018 heeft genoten. De rechtbank is van oordeel dat van de vader verwacht kan worden een dergelijk inkomen te verwerven, ook in het geval dat zijn werkzaamheden voor de kerk op dit moment beperkter zouden zijn dan voorheen. De vader kan in dat geval dan immers meer tijd steken in zijn andere werkzaamheden, zoals het leggen van vloeren, en op die manier zijn inkomen aanvullen. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank bij de berekening van de draagkracht een bedrag ter hoogte van € 32.878,- in 2020 voor inkomsten uit overige werkzaamheden als uitgangspunt. De rechtbank houdt verder in haar berekening rekening met door de vader te ontvangen netto giften van € 1.560,- per jaar én met het door de vader te ontvangen kindgebonden budget voor [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] .
De rechtbank zal geen rekening houden met eventuele inkomsten uit verhuur van de onroerende zaak in [plaats 2] , nu het standpunt van de vader – dat als er al sprake is van een netto huuropbrengst, dit bedrag aan de kerk toekomt – door de moeder ter zitting onvoldoende gemotiveerd is betwist.
De rechtbank houdt verder rekening met de door de vader blijkbaar te betalen premie lijfrente van € 1.300,- per jaar. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vader op een bedrag van € 2.612,- per maand in 2020. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Woonlasten vader
De rechtbank begrijpt uit de standpunten van partijen tijdens de zitting dat niet langer in geschil is dat de vader daadwerkelijk een huurlast heeft van € 660,- per maand. De rechtbank zal daarom niet de formule aanpassen in die zin dat de vader geen woonlasten heeft, maar zal zoals gebruikelijk in de draagkrachtformule rekening houden met de forfaitaire woonlast (van 0,3 x NBI).
Schulden vader?
De advocaat van de vader heeft tijdens de zitting gesteld dat de vader een schuld heeft bij de Belastingdienst onder andere in verband met teveel ontvangen toeslagen. Hierbij is aangegeven dat er nog bewijsstukken overgelegd kunnen worden ter onderbouwing. Nu de advocaat van de moeder hiertegen bezwaar heeft gemaakt en de rechtbank bovendien van oordeel is dat deze stukken eerder in de procedure ingediend hadden kunnen en moeten worden, zal de rechtbank geen gelegenheid bieden om deze stukken alsnog over te leggen. Uit de zich wel in het dossier bevindende stukken is niet gebleken dat de vader de gestelde (belasting)schulden heeft. De rechtbank zal hier dus geen rekening mee houden.
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de vader volgens de formule afgerond € 597,- per maand in 2020.
NBI en draagkracht moeder 2020
De moeder had ter zitting nog steeds geen inkomen uit arbeid en ook geen bijstandsuitkering. De rechtbank vindt het evenals de vader echter wel redelijk om ervan uit te gaan dat de moeder een verdiencapaciteit heeft en kan benutten. Hoewel er gedurende het huwelijk sprake was van een traditionele rolverdeling tussen partijen waarbij de moeder niet buitenshuis heeft gewerkt, is de rechtbank van oordeel dat niet of onvoldoende is gebleken dat de moeder (hierdoor) in het geheel niet in staat is om eigen inkomen te genereren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van de moeder kan worden verwacht dat zij zich inspant om betaalde werkzaamheden te vinden en te verrichten, waarbij zij in ieder geval een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande verdient. Nu [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] op dit moment naar de basisschool gaan, behoeft de zorg voor de kinderen (waaronder voorheen het thuisonderwijs) voor de moeder ook geen belemmering meer op te leveren. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank bij de berekening van het huidige NBI van de moeder uit van een inkomen (verdiencapaciteit) van € 1.052,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
De moeder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij geen kindgebonden budget ontvangt voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] en hier (mogelijk) ook geen aanspraak op kan maken in verband met de hoogte van het inkomen van haar huidige partner. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met kindgebonden budget aan de zijde van de moeder.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de moeder op een bedrag van € 1.132,- per maand in 2020. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
De draagkracht van de moeder is volgens de tabel € 50,- per maand.
Verdeling kosten
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt nu in totaal € 647,- per maand en is hiermee onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen van in totaal € 897,- per maand te voorzien. De rechtbank komt dus niet toe aan een vergelijking van de draagkracht. Beide ouders dienen maximaal bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Dit betekent dat de vader moet bijdragen met afgerond € 119,- per kind per maand en dat de moeder moet bijdragen met € 10,- per kind per maand.
Zorgkorting
De vader en de moeder hebben in beginsel recht op zorgkorting op de door hen over en weer verschuldigde kinderalimentatie. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
De rechtbank acht het redelijk voor [voornaam minderjarige 1] rekening te houden met een zorgkorting van 5%, nu er geen vaste zorgregeling wordt vastgelegd maar zij wel contact heeft met haar moeder. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling geldt voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] een zorgkorting van 35% per kind per maand en voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] een zorgkorting van 15% per kind per maand.
De behoefte van de kinderen is afgerond € 179,- per kind per maand, zodat de zorgkorting per kind per maand afgerond bedraagt:
  • [voornaam minderjarige 1] € 9,-
  • [voornaam minderjarige 2] € 63,-
  • [voornaam minderjarige 3] € 63,-
  • [voornaam minderjarige 4] € 27,-
  • [voornaam minderjarige 5] € 27,-
De ouders hebben echter, zoals hiervoor overwogen, samen onvoldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen. Het tekort aan draagkracht bedraagt
€ 250,- per maand, te weten € 50,- per kind per maand. Dit gegeven is van invloed op de aanspraak die de ouders kunnen maken op de zorgkorting.
Voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] geldt dat het tekort aan beide ouders voor de helft wordt toegerekend. Voor de vader betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem aan de moeder te betalen bijdrage voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] als volgt wordt berekend: € 238,- - (€ 54,- - € 50,-) = € 234,- per maand.
Voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] geldt dat de zorgkorting waar de moeder in beginsel recht op heeft meer bedraagt dan het op de draagkracht gebaseerde aandeel van de moeder in de kosten van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] . De rechtbank is van oordeel dat het de moeder daarom ontbreekt aan de draagkracht om aan de vader een bijdrage voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] te betalen.
Voor [voornaam minderjarige 1] geldt dat de aanspraak van de moeder op een zorgkorting vervalt, nu het tekort (€ 50,-) meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting (€ 9,-). Gelet op het aandeel van de moeder in de kosten van [voornaam minderjarige 1] en hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de zorgkorting voor [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] , is de rechtbank echter van oordeel dat het de moeder ontbreekt aan de draagkracht om aan de vader een bijdrage voor [voornaam minderjarige 1] te betalen.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de moeder geen draagkracht heeft om aan de vader een bijdrage te betalen voor [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] . De rechtbank zal het verzoek van de vader om een door de moeder te betalen kinderalimentatie vast te stellen daarom afwijzen.
De rechtbank zal verder bepalen dat de vader met ingang van heden een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] van in totaal € 234,- per maand, dat is dus € 117,- per kind per maand, aan de moeder zal moeten betalen. Hierbij merkt de rechtbank naar aanleiding van hetgeen ter zitting aan de orde kwam nog op dat het de vader niet is toegestaan om zonder voorafgaande toestemming van de moeder bepaalde kosten te verrekenen met de door hem aan de moeder te betalen kinderalimentatie. Hetgeen meer of anders is verzocht in het kader van de door de vader te betalen kinderalimentatie zal de rechtbank afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
De moeder heeft tijdens de zitting haar verzoek over de partneralimentatie ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank ook niet meer zal ingaan op het standpunt van de vader dat de moeder met haar huidige partner samenwoont als ware zij gehuwd (zoals bedoeld in artikel 1:160 BW). Voor zover de vader ten aanzien van de (beëindiging van de) partneralimentatie een zelfstandig verzoek heeft gedaan, beschouwt de rechtbank dit nu ook als ingetrokken.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissingen

De rechtbank:
* bepaalt dat de drie minderjarigen kinderen:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2008 te [geboorteplaats] ;
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vader;
* bepaalt dat de twee minderjarige kinderen:
  • [naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [naam minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum 5] 2012 te [geboorteplaats] ;
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de moeder;
* bepaalt dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] :
- tijdens de schoolweken van [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] de ene week de gehele week bij de moeder zullen zijn (waarbij geldt dat dit de week betreft waarin [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] op die dagen ook bij de moeder verblijven) en de andere week de gehele week bij de vader zullen zijn, met het wisselmoment op zondag 19.00 uur en waarbij geldt dat de ouder waar de kinderen op dat moment verblijven de kinderen naar de andere ouder brengt;
- tijdens de schoolvakanties en de feestdagen de helft van de tijd bij de moeder zullen zijn en de helft van de tijd bij de vader zullen zijn, in onderling overleg door de ouders te verdelen;
* bepaalt dat [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] bij de vader zullen zijn:
  • tijdens hun schoolweken eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot zondag 19.00 uur na het avondeten (waarbij geldt dat dit de week betreft waarin [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 3] op die dagen ook bij de vader verblijven), en waarbij de vader [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] op vrijdagmiddag uit school moet ophalen en op zondag om 19.00 uur bij de moeder moet terugbrengen;
  • tijdens de helft van de schoolvakanties en de feestdagen, in onderling overleg door de ouders te verdelen;
* bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van vandaag 15 oktober 2020, een kinderalimentatie voor [voornaam minderjarige 4] en [voornaam minderjarige 5] (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van in totaal € 234,- per maand, dat is € 117,- per kind per maand, zal moeten betalen, maandelijks telkens bij vooruitbetaling te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2021;
* verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
* bepaalt dat iedere procespartij de eigen proceskosten draagt;
* wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door de kinderrechter mr. H. Wien, in samenwerking met
mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 15 oktober 2020.