ECLI:NL:RBDHA:2020:12460
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende urgentieverklaring
Op 8 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, woonachtig in Delft, had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring, welke eerder op 29 september 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Delft was afgewezen. Verzoekster had bezwaar aangetekend tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed is, gelet op de betrokken belangen. Echter, de voorzieningenrechter constateerde dat verzoekster eerder ook een urgentieverklaring had aangevraagd, welke was afgewezen op 23 december 2019. Het verzoek om voorlopige voorziening dat verzoekster had ingediend, was eerder afgewezen op 6 februari 2020.
Verzoekster stelde dat er sprake was van nieuwe feiten, namelijk de diagnose van een depressieve stoornis bij haar dochter. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster niet had aangetoond dat er relevante nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De stukken die verzoekster had overgelegd, toonden niet aan dat de situatie van haar dochter ernstig was verslechterd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het primaire besluit naar verwachting in stand zou blijven en dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier mr. A. Badermann, en werd openbaar uitgesproken op 8 december 2020. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.