1.10.VDD heeft de rechtbank bij brief van 30 september 2019 meegedeeld niet als derde partij te willen deelnemen aan de onderhavige beroepsprocedure van eiser, omdat de onderneming is verkocht en aan de nieuwe exploitant vergunningen zijn verleend.
2. Eiser heeft aangevoerd dat, hoewel aan de nieuwe exploitant een exploitatievergunning is verleend, niet is gebleken dat de exploitatievergunning van VDD niet langer van kracht zou zijn.
3. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de exploitatievergunning van VDD op 28 mei 2019 is vervallen, dat dit eiser duidelijk had kunnen zijn, dat eiser geen procesbelang heeft en dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Er bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling en terugbetaling van het griffierecht.
4. Artikel 2:28F van de APV luidt als volgt:
1. Een vergunning ex artikel 2:28 vervalt, zodra het exploiteren van de horeca-inrichting is beëindigd en op een volledige aanvraag om een nieuwe vergunning voor het exploiteren van dezelfde horeca-inrichting is beslist, of, indien zodanige aanvraag niet is ingediend binnen 13 weken na het beëindigen van het exploiteren van de horeca-inrichting, bij het verstrijken van deze termijn.
2. Van beëindiging van het exploiteren van de horeca-inrichting is sprake, indien:
a. de horeca-inrichting blijkens de registers van de Kamer van Koophandel en Fabrieken niet meer voor rekening van de ondernemer, op wiens naam de vergunning is gesteld, wordt geëxploiteerd;
b. op grond van andere informatie blijkt, dat de horeca-inrichting niet meer voor rekening van de ondernemer, op wiens naam de vergunning is gesteld, wordt geëxploiteerd.
3. Van de beëindiging van het exploiteren van de horeca-inrichting doet de ondernemer op wiens naam de vergunning is gesteld onverwijld schriftelijk mededeling aan de burgemeester.