Op 17 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2011. De zaak is aanhangig gemaakt door de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden, die verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, te benoemen tot voogdes. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, waaronder een raadsrapport van 14 mei 2020. Tijdens de zitting zijn de moeder en de pleegouders verschenen, terwijl vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling niet aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder sinds 2016 ziek is en niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De vader heeft ook onvoldoende draagkracht om de zorg te dragen. [minderjarige] verblijft sinds april 2018 in een pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. De rechtbank oordeelt dat het gezag van de moeder kan worden beëindigd op grond van artikel 1:266 BW, omdat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De rechtbank heeft besloten het verzoek van de Raad toe te wijzen en het gezag van de moeder te beëindigen, en de voogdij over [minderjarige] te beleggen bij de gecertificeerde instelling, die bereid is deze taak op zich te nemen.
De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.G. Nijman, kinderrechter, in aanwezigheid van V.A.H. Schoorl als griffier. De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 1 december 2020. Hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.