Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om overname gedaan. Spanje heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser verwijst naar de door hem ingediende zienswijze en stelt dat inhoud daarvan als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op de zienswijze is ingegaan. Eiser maakt niet concreet inzichtelijk waarom deze motivering niet juist zou zijn, noch op welke punten van zijn zienswijze verweerder niet, althans onvoldoende is ingegaan. Dit had wel op zijn weg gelegen. Daarom gaat de rechtbank aan deze beroepsgrond voorbij.
4. Eiser voert aan dat nu verweerder in het voornemen en het bestreden besluit uitgaat van de minderjarigheid van eiser, omdat daarin als geboortedatum [datum] 2004 is vermeld, verweerder ten onrechte geen voogdijinstelling heeft ingeschakeld. Eiser doet in dit verband een beroep op Werkinstructie 2019/8 (Het belang van het kind in de Dublinprocedure), waaruit volgt dat het belang van de minderjarige voorop dient te staan. Nu er geen toepassing is gegeven aan de Werkinstructie is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
5. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat [datum] 2004 abusievelijk als geboortedatum van eiser is vermeld in het voornemen en het bestreden besluit. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op de asielaanvraag van eiser staat [datum] 1999 vermeld als geboortedatum. In het aanmeldgehoor van 17 september 2020 vertelt de gehoormedewerker aan eiser dat hij soms staat geregistreerd met de geboortedatum [datum] 1999 en soms met de geboortedatum [datum] 2004. De gehoormedewerker vraagt eiser om opheldering. Eiser geeft hierop als antwoord dat ze in [plaatsnaam] een fout hebben gemaakt bij de registratie en dat hij is geboren in 1999. Vervolgens heeft verweerder in het claimverzoek aan Spanje [datum] 1999 als geboortedatum vermeld. Op basis van die persoonsgegevens van eiser is ook het claimakkoord met Spanje tot stand gekomen. Weliswaar is de handelwijze van verweerder als onzorgvuldig aan te merken, maar de rechtbank ziet aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de andere dossierstukken en de verklaringen van eiser zelf blijkt dat [datum] 1999 de juiste geboortedatum van eiser is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad. Hetgeen eiser ten aanzien van de minderjarigheid naar voren heeft gebracht treft gelet op het voorgaande ook geen doel.
7. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Spanje niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In het licht van de Coronapandemie en de gevolgen daarvan voor de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, vreest eiser dat hij na zijn overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest. Verweerder stelt ten onrechte dat de Coronapandemie niet dermate bijzonder en individueel is. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is dat immers evenmin. Daarnaast heeft verweerder de humanitaire aspecten die door eiser naar voren zijn gebracht onvoldoende betrokken bij de besluitvorming en had verweerder de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder ten opzichte van Spanje in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Daar is eiser niet in geslaagd. Dat wat eiser heeft aangevoerd is daarvoor te weinig concreet. Eiser heeft namelijk geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat vanwege de Coronapandemie sprake is van systematische structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Spanje. Het enkele feit dat Spanje door Corona is getroffen is onvoldoende voor de conclusie dat het zich niet meer aan de internationale verplichtingen houdt. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan in Spanje geen asielprocedure kan doorlopen of geen opvang zal krijgen.
9. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat Spanje zich niet houdt aan zijn internationale (verdrags)verplichtingen, heeft verweerder overigens terecht gesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat hierover behoort te worden geklaagd bij de aangewezen (hogere) autoriteiten van Spanje dan wel bij de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat, of dat dit bij voorbaat zinloos is.
10. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gesteld noch gebleken is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Spanje getuigt van onevenredige hardheid. Eiser heeft de door hem naar voren gebrachte humanitaire aspecten niet nader geconcretiseerd. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).