Op 24 november 2020 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2014. Het verzoek tot ondertoezichtstelling was ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, naar aanleiding van zorgen over de opvoedsituatie en de invloed van de strijd tussen de ouders op het kind. De kinderrechter heeft kennisgenomen van eerdere beschikkingen en rapporten, waaronder een rapport van een GZ-psycholoog, en heeft de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Tijdens de zitting hebben zowel de vader als de moeder, bijgestaan door hun advocaat, verweer gevoerd tegen de ondertoezichtstelling. De ouders stelden dat er geen zorgelijke signalen zijn die de ontwikkeling van de minderjarige bedreigen en dat de communicatie tussen hen is verbeterd. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, niet aanwezig zijn. De kinderrechter oordeelde dat de minderjarige goed functioneert op school en dat de zorgen vooral voortkomen uit de dynamiek tussen de ouders.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, met de overweging dat de ouders in staat zijn om de belangen van de minderjarige te waarborgen en dat de benodigde hulpverlening in een vrijwillig kader kan worden ingeschakeld. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.