ECLI:NL:RBDHA:2020:12880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8588 en AWB - 20_58
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van vreemdelingenrecht met betrekking tot openbare orde en EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

Op 2 mei 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, welke op 18 oktober 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Eiser, geboren in 1984 en van Sierra Leoonese nationaliteit, had een geldige verblijfsvergunning tot 15 juni 2018, maar zijn vergunning werd niet verlengd en er werd een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft tegen de besluiten beroep ingesteld, maar zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen gronden van bezwaar had ingediend. De rechtbank heeft op 16 december 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser niet tijdig gronden heeft ingediend en geen verschoonbare redenen heeft aangevoerd voor deze termijnoverschrijding. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, wat de afwijzing van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning rechtvaardigt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM correct is uitgevoerd, waarbij de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser en zijn familie.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8588 en 20/58

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

AWB 19/8588Op 2 mei 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’. Op deze aanvraag is door verweerder op 18 oktober 2018 (primaire besluit 1) afwijzend beslist. Ook is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Tenslotte is de verblijfsvergunning van eiser niet verlengd en is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd van 28 dagen.
Op 11 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
AWB 20/58
Bij besluit van 4 oktober 2019 (primaire besluit 2) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken vanaf 26 maart 2017 en is aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 13 december 2019 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen beide besluiten heeft eiser beroep ingesteld en aanvullende stukken ingezonden.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2020. De zaken
AWB 19/8588 en AWB 20/58 zijn gevoegd behandeld. Eiser is gehoord door middel van een beeld- en geluidverbinding (Vico) en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig een tolk in de Engelse taal.

Overwegingen

Over het verzoek om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft in beide zaken verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Gelet op de door eiser overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat hij het griffierecht niet kan betalen en dat het niet betalen van het griffierecht in dit geval dus verschoonbaar is. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht in beide zaken daarom toe.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1984 en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben. Eiser is sinds 15 juni 2007 in het bezit van een geldige verblijfsvergunning regulier met als huidig verblijfsdoel ‘Voortgezet verblijf na verblijf op grond van de speciale regeling 2007’. Zijn verblijfsvergunning was geldig tot 15 juni 2018. De strafrechter heeft eiser meerdere malen veroordeeld wegens een misdrijf. Die veroordelingen zijn onherroepelijk geworden. Het gaat om veroordelingen wegens het handelen in/smokkelen van harddrugs. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met toepassing van de glijdende schaal zoals genoemd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bij het primaire besluit 2 ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Beroep AWB 20/58
Standpunt van verweerder
3. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen gronden van bezwaar heeft ingediend. Op 29 oktober 2019 heeft de voormalig gemachtigde van eiser, mr. Strooij, een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Bij brief van
13 november 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar binnen twee weken (gerekend vanaf de datum van de brief) aan te vullen met gronden. Daarbij is vermeld dat als het verzuim niet-tijdig is hersteld, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard en dat uitstel van het indienen van nadere gronden slechts wordt verleend om redenen als genoemd in hoofdstuk B1/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) of als sprake is van bijzondere omstandigheden. Op 26 november 2019 heeft mr. Ben-Saddek zich namens eiser gesteld en verzocht om vier weken uitstel voor het indienen van de gronden. Dit verzoek is op 9 december 2019 door verweerder afgewezen. Gelet op één en ander is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft verweerder het bezwaar, na het bieden van herstelverzuim conform artikel 6:6 van de Awb, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Standpunt van eiser
4. In beroep voert eiser aan dat verweerder deze bezwaarprocedure niet los kan zien van de procedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. In die procedure, die is begonnen met het primair besluit van 18 oktober 2018, zijn door eiser feitelijk alle omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie zoals verwoord in het bezwaarschrift van 29 oktober 2019. Verweerder had moeten zien dat de gronden tegen het inreisverbod via de andere procedure met nummer 19/8588 bij hem bekend waren. De beide besluiten zijn immers door dezelfde IND-unit te Zwolle genomen. Op zitting is door de gemachtigde van eiser desgevraagd toegelicht dat bedoeld is te verwijzen naar procedure AWB 19/8588 en hetgeen daarin namens eiser naar voren is gebracht.
5. Subsidiair voert eiser aan dat het bestreden besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid. Eiser heeft gevraagd om het ambtelijk dossier en een aanvullende termijn van vier weken om nadere gronden in te dienen. Dit verzoek is op 9 december 2019 vervolgens afgewezen gelijktijdig met het toezenden van een afschrift van het dossier. Doordat eiser was gedetineerd en hij niet spontaan met zijn gemachtigde kon afspreken hebben zij nauwelijks de tijd gehad om het dossier te bestuderen, overleg te voeren en eventuele gronden van bezwaar op te stellen.
Wettelijk kader
6. In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste de gronden van het bezwaar of beroep, bevat.
In artikel 6:6 is, voor zover van belang, bepaald dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Beoordeling van de rechtbank
7. Bij de rechtbank ligt de vraag voor of verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser geen gronden van bezwaar heeft ingediend.
8. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen onder 3 is opgenomen, deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daartoe is van belang dat conform artikel 6:6 van de Awb de oorspronkelijke gemachtigde van eiser op 13 november 2019 de mogelijkheid is geboden om het verzuim van het ontbreken van gronden in het pro-forma bezwaarschrift te herstellen. In de praktijk volgt de rechtspraak de lijn dat een niet-ontvankelijkheid volgt indien niet binnen de termijn van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om het verzuim te herstellen en hiervoor geen verschoonbare reden is. Daarnaast volgt uit paragraaf B1/7.1 van de Vc dat de IND het verzoek om uitstel afwijst bij wijziging van rechtshulpverlener. Op grond hiervan had de opvolgende gemachtigde van eiser kunnen weten dat, toen hij zich één dag voor afloop van de herstelverzuimtermijn stelde en verzocht om uitstel, geen uitstel zou worden verleend. Ook heeft verweerder in de brief van
9 december 2019 laten weten dat eiser altijd nog (aanvullende) informatie kan opsturen totdat er is beslist op het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat eiser hierna geen aanvullende informatie dan wel gronden van bezwaar heeft ingediend, wat op grond van artikel 6:5 van de Awb wel is vereist. Hoewel tussen de brief van 9 december 2019 en de bekendmaking van het bestreden besluit 2 sprake was van een krap tijdsbestek, dient deze omstandigheid gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor rekening en risico van eiser te komen.
9. In de gronden van beroep staan geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Eiser heeft niet duidelijk kunnen maken waarom er na de brief van 13 november 2019 geen gronden zijn ingediend. Dat eiser ten tijde van belang (strafrechtelijk) gedetineerd was, is naar het oordeel van de rechtbank geen verschoonbare omstandigheid en bovendien door de opvolgend gemachtigde van eiser ook niet aangevoerd als omstandigheid waarom een nader uitstel geboden was. Dat de opvolgend gemachtigde van eiser (kennelijk) niet over het dossier van eiser beschikte is evenmin een verschoonbare omstandigheid. De rechtbank is van oordeel dat bij een wijziging van rechtshulpverlener mag worden verwacht dat de voormalig en opvolgend gemachtigde onderling regelen dat tijdig over de benodigde stukken wordt beschikt. Bovendien beschikte de opvolgend gemachtigde van eiser wel over het primaire besluit 2 en had hij, ook zonder te beschikken over het gehele dossier, gronden tegen het besluit kunnen formuleren met eventueel daarbij de opmerking dat de gronden op een later moment zouden worden aangevuld. Tot slot heeft verweerder eiser nog in de gelegenheid gesteld – zelfs na het afwijzen van het verzoek om uitstel – om aanvullende informatie aan te leveren voordat er op bezwaarschrift wordt beslist. Dit heeft eiser vervolgens niet gedaan.
10. Dat verweerder de gronden van bezwaar had moeten lezen in het bezwaarschrift in procedure AWB 19/8588, volgt de rechtbank niet. Daarbij is van belang dat tegen een besluit separaat bezwaar dient te worden ingesteld en dat nergens uit blijkt dat eiser de bezwaargronden in de procedure tegen het primaire besluit 1 wenst ingelast te zien in de procedure tegen het primaire besluit 2.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep inzake 20/263 is ongegrond. De intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en het inreisverbod blijven van kracht.
Beroep AWB 19/8588
Standpunt van verweerder
12. Uit het primaire besluit 1 en bestreden besluit 1 volgt dat eiser niet in aanmerking komt voor een EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen, omdat sprake is van het bepaalde in artikel 45b, tweede lid, sub d van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Nu tot op heden onomstreden is dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor deze verblijfsvergunning. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat de toets aan het middelenvereiste, zoals bedoeld in artikel 45, tweede lid, sub c, van de Vw, in het bestreden besluit 1 ten overvloede is uitgevoerd. Nu eiser tot 36 maanden onherroepelijke gevangenisstraf is veroordeeld, komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor (on)bepaalde tijd.
Standpunt van eiser
13. Eiser voert in beroep aan dat verweerder bij het beoordelen van zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen geen navraag heeft gedaan naar het inkomen van zijn partner. Hiertoe verwijst hij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), C-302/18 (X en suffisantes), ECLI:EU:C:2019:830. Tijdens de hoorzitting heeft eiser verklaard dat hij een partner heeft dus dat het bezwaar ten aanzien van het middelenvereiste geen onderdeel van het geschil meer is, zoals door verweerder is gesteld, kan geen stand houden. Eiser zal nog recente inkomensgegevens van zijn partner overleggen alsmede een verklaring waaruit blijkt dat zij dit inkomen aan eiser ter beschikking stelt. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van het punt van de openbare orde, ten aanzien van de belangenafweging in het kader van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, ten aanzien van de verlenging van de verblijfsvergunning en ten aanzien van de opmerkingen in het bestreden besluit 1 die zien op artikel 8 van het EVRM gesteld, dat verweerder heeft verwezen naar het primaire besluit 2, maar dit besluit niet bij het bestreden besluit 1 is gevoegd zodat een kenbare motivering ontbreekt. Het bestreden besluit 1 kan daarom niet in stand blijven. Bij brieven van 12 februari en 11 maart 2020 heeft eiser ter onderbouwing van het bestaan van familieleven tussen hem en zijn partner en zijn en haar kinderen nadere stukken overgelegd. Tot slot stelt eiser dat de bezwaargrond over artikel
20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) onbesproken is gelaten en het bestreden besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Bij e-mailbericht van 1 oktober 2020 heeft eiser een bezwaarschrift in de procedure omtrent de aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van het arrest Chavez-Vilchez overgelegd, evenals foto’s, formulieren van geldoverboekingen en een verklaring van de moeder van de dochter van eiser over de band tussen eiser en zijn dochter.
Wettelijk kader
14. In artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw is bepaald dat, onverminderd het eerste lid, de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen slechts kan worden afgewezen, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Beoordeling van het beroep
15. De rechtbank overweegt allereerst dat het primaire besluit 2 op 4 oktober 2019 op de gebruikelijk wijze bekend is gemaakt aan de gemachtigde die eiser op dat moment bijstond. Gesteld noch gebleken is dat dit besluit niet is ontvangen. Hieruit volgt dat de motivering van het primaire besluit 2 kenbaar was op het moment dat het bestreden besluit 1 op 11 oktober 2019 bekend werd gemaakt. Dat verweerder in het bestreden besluit 1 voor wat betreft de belangenafweging in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verwezen naar de motivering in het primaire besluit 2, levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen motiveringsgebrek op.
16. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft bestreden dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw, noch dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Nu sprake is van een zelfstandige afwijzingsgrond, heeft verweerder zich reeds gelet daarop op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezeten. Of al dan niet is voldaan aan het middelenvereiste zoals neergelegd in artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, is gelet op het voorgaande niet van belang. Hetgeen eiser in dit kader naar voren heeft gebracht, laat de rechtbank daarom buiten beschouwing. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar blijkt dat hetgeen eiser in bezwaar heeft gesteld omtrent het middelenvereiste, vervalt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding het in het verweerschrift geheel ten overvloede ingenomen standpunt van verweerder inzake het middelenvereiste bij de beoordeling te betrekken.
17. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (nr. 50435/99; www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé leven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privé leven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door hem uitgevoerde belangenafweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen het belang van eiser en zijn in Nederland wonende familieleden enerzijds en het belang van de bescherming van de openbare orde anderzijds. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan de in het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) geformuleerde ‘guiding principles’ en in zijn besluitvorming alsmede het verweerschrift alle door eiser aangevoerde belangen betrokken. Eiser heeft in beroep niets aangevoerd ten aanzien van de door verweerder in het bestreden besluit 1 uitgevoerde belangenafweging, welke in het primaire besluit 2 is overgenomen, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
19. In beroep heeft eiser stukken overgelegd (onder andere aanvragen voor Skype afspraken vanuit de PI Ter Apel, foto’s van eiser samen met zijn kinderen Jaimy en Jayvyn en zijn stiefkinderen Kimberley en Kymara en een verklaring van een vriendin van eiser) waarmee hij wil onderbouwen dat hij contact onderhoudt met zijn familieleden in Nederland.
Verweerder heeft daarover in het verweerschrift kunnen stellen dat eiser met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in voldoende mate feitelijke invulling heeft gegeven aan het familie- of gezinsleven met zijn gestelde partner mevrouw Silva de Oliveira. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit niet uit het overgelegde paspoort van mevrouw Silva de Oliveira noch uit de overgelegde foto’s blijkt. Niet duidelijk is wanneer de foto’s zijn gemaakt en van een deel van de foto’s is niet duidelijk welke personen daarop staan. Daarnaast betreffen foto’s een momentopname wat onvoldoende is om op basis daarvan familie- of gezinsleven aan te nemen. Verweerder heeft verder van belang mogen achten dat de verklaringen van mevrouw Silva de Oliveira van
26 januari 2020 en van 6 maart 2020 niet afkomstig zijn uit objectieve bron en niet zijn onderbouwd met bewijsstukken waaruit familie- of gezinsleven blijkt. Overigens volgt de rechtbank het standpunt van verweerder zoals ter zitting ingenomen, te weten dat uit de twee verklaringen van mevrouw Silva de Oliveira onvoldoende blijkt dat sprake is van een duurzame relatie. Weliswaar staat daarin dat eiser haar sociaal-emotioneel heeft gesteund, dat hij haar kinderen goed heeft behandeld en hij een vaderfiguur voor hen is, maar dat is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een duurzame relatie. Met betrekking tot de aanvragen voor Skype-afspraken heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat daaruit slechts blijkt dat eiser een aantal keren een dergelijke aanvraag heeft gedaan, maar niet met wie hij heeft gesproken en waarover. Ook op basis hiervan is niet aangetoond dat sprake is van een relatie die een reële en in voldoende mate op één lijn is te stellen met een (huwelijks)relatie. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat, zoals ter zitting door de gemachtigde naar voren is gebracht, de formulieren omtrent de geldoverboekingen recent zijn, terwijl eiser stelt dat hij altijd voor zijn partner heeft gezorgd.
20. Ten aanzien van het gestelde familieleven met eisers dochter Jaimy heeft verweerder kunnen verwijzen naar de motivering in het bestreden besluit 1 en in aanvulling daarop kunnen overwegen dat de overgelegde geboorteakte geen gegevens bevatten over de invulling van het gestelde familieleven. Voor wat betreft de foto’s en de aanvragen voor Skype-afspraken heeft verweerder kunnen verwijzen naar hetgeen daarover ten aanzien van mevrouw Silva de Oliveira is gesteld. Voor wat betreft het gestelde familieleven met Jayvyn heeft verweerder kunnen verwijzen naar de motivering in bestreden besluit 1 en in aanvulling daarop kunnen overwegen dat uit de overlegde stukken in beroep niet is gebleken van een familierechtelijke relatie van eiser met Jayvyn.
21. Ten aanzien van de stiefkinderen van eiser heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een hechte persoonlijke band tussen eiser en de minderjarige Kymara en/of dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de jongvolwassen Kimberley. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat uit de verklaring van mevrouw Silva de Oliviera blijkt dat Kimberley als stewardess voor KLM werkt en zij om die reden niet valt onder het jongvolwassenenbeleid.
Arrest Chavez-Vilchez
22. Naar aanleiding en ter uitvoering van het arrest Chavez Vilchez heeft verweerder beleid opgesteld. Dit beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2. van de Vc.
23. Paragraaf B10/2.2. van de Vc, voor zover hier van belang en zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit, is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
24. De rechtbank overweegt dat verweerder in het primaire besluit 2 heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc. Zoals in beroep is gebleken, heeft eiser op 17 juni 2020 een aanvraag ‘Toetsing aan het EU-recht’ ingediend, waarop afwijzend is beslist. Zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is toegelicht, is in de Chavez-procedure gebleken dat eiser niet is wie hij stelt te zijn. Op basis van een door DT&V achterhaald Nigeriaans paspoort met geldigheidsduur tot 26 februari 2022 en een validation report van de Nigeriaanse autoriteiten is gebleken dat eiser de Nigeriaanse nationaliteit heeft en James Akaboma heet. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij een andere identiteit en nationaliteit heeft opgegeven. Dit blijkt ook uit het door eiser overgelegde bezwaarschrift in de Chavez-procedure. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond en daarmee niet is voldaan aan het vereiste onder a van paragraaf B10/2.2 van de Vc. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat eiser daadwerkelijk is wie hij zegt te zijn. In het verlengde hiervan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en Jaimy niet is komen vast te staan. Hoewel eiser een geboorteakte en een akte van erkenning van Jaimy heeft overgelegd, staan daarin de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat één van de kinderen van eiser gedwongen zou worden om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als eiser geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. Reeds hierom heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser aan zijn (gestelde) kinderen geen van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht ontleent. Aan een bespreking van de overige ‘Chavez-Vilchez-voorwaarden’, voor zover daartegen beroepsgronden zijn gericht, komt de rechtbank niet toe. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
25. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep met kenmerk
AWB 19/8588 ongegrond.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen in de zaken met procedurenummers AWB 19/8588 en AWB 20/58 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.S.J. van Kooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 december 2020.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.
Ad c.
-
De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
-
De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
-
de leeftijd van het kind;
-
zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
-
de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.