In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Marokkaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De aanvraag was ingediend op 16 maart 2020 met het doel familie te bezoeken. Het primaire besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, dat de aanvraag afwees, dateert van 24 maart 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door de minister kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in een besluit van 30 juli 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op de voorgeschreven wijze aan eiser is bekendgemaakt. Dit is van belang omdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift pas begint te lopen na de juiste bekendmaking van het besluit. De rechtbank oordeelt dat de machtiging die eiser aan zijn broer en schoonzus heeft gegeven om namens hem een bezwaarschrift in te dienen, rechtsgeldig is. De rechtbank concludeert dat de minister ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van € 178. Deze uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.