ECLI:NL:RBDHA:2020:13535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
NL20.20465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en psychische afhankelijkheid van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Aboulouafa, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. K. Mohasselzadeh, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000, waarin is bepaald dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Duitsland had het verzoek om overname van eiser aanvaard. Eiser voerde aan dat hij afhankelijk is van zijn broer in Nederland en dat hij psychisch ziek is, wat zijn verzoek om asiel zou moeten onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn afhankelijkheid van zijn broer en dat de medische stukken niet aantonen dat hij onder behandeling staat.

Daarnaast heeft eiser gesteld dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat zijn asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling genomen zou moeten worden. De rechtbank concludeert dat de zorgen van eiser over mogelijke detentie in Duitsland en zijn psychische toestand niet voldoende zijn om de verantwoordelijkheid van Nederland voor de behandeling van zijn asielaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.20465

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening NL20.20466, plaatsgevonden op 17 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om overname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser verzoekt de rechtbank om zijn zienswijze in beroep als letterlijk herhaald en ingelast te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover hij in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169), rechtsoverweging 4. De rechtbank gaat daarom aan dit verzoek voorbij.
3. Eiser voert aan dat hij afhankelijk is van zijn broer in Nederland. De Duitse autoriteiten hebben hem vervroegd in vrijheid gesteld, zodat hij naar Nederland kon gaan om bij zijn broer te verblijven. Eiser is psychisch ziek en staat onder specialistische behandeling in Nederland. Vanwege deze psychische problematiek heeft eiser behoefte aan hulp en ondersteuning door zijn broer. Eiser beroept zich in dit verband op artikel 16 van de Dublinverordening.
3.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening zorgen de lidstaten er, wanneer een verzoeker wegens een ernstige ziekte afhankelijk is van de hulp van zijn broer die wettig verblijft in een van de lidstaten, normaal gesproken voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met die broer op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, de broer in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
3.2.
Ter zitting heeft eiser zich op enkele stukken beroepen waarmee hij de gestelde familieband heeft willen onderbouwen. Voor zover deze stukken in het Arabisch gesteld waren, heeft de tolk deze vertaald. De rechtbank zal er in het navolgende van uitgaan dat eiser met deze stukken de gestelde familieband aannemelijk heeft gemaakt.
Eiser heeft ter zitting ook nog een ander in het Arabisch gesteld en onvertaald stuk willen overleggen. De rechtbank heeft dat stuk niet geaccepteerd. Het ging daarbij volgens de gemachtigde om een verklaring als bedoeld in 3.1. van de broer. De rechtbank vindt dat in strijd met een goede procesorde, eiser had deze verklaring bij zijn aanvraag moeten en ook kunnen overleggen.
Verder heeft eiser ter zitting nog een Duits (onvertaald) vonnis getoond; de rechtbank heeft dat stuk ingezien, maar, nadat verweerder bezwaar had gemaakt tegen het overleggen ervan, het overleggen daarvan als in strijd met de goede procesorde beoordeeld; het vonnis dateerde van voor de vrijlating van eiser in Duitsland en had veel eerder vertaald kunnen en moeten worden overgelegd. De rechtbank houdt ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd. De rechtbank laat deze feiten en omstandigheden ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw buiten beschouwing indien de goede procesorde zich daartegen verzet. De rechtbank stelt vast dat het vonnis dateert van voor de vrijlating van eiser in Duitsland en dat hij hier al geruime tijd over beschikte. De stellingen van eiser dat hij het stuk eerst wilde laten vertalen en dat de behandeling van zijn zaak VA is gezonden in verband met te verrichten nader onderzoek maken het voorgaande, wat daar verder ook van zij, niet anders.
3.3.
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 stelt verweerder op grond van medische stukken, verklaringen van medici en van de vreemdeling vast dat de vreemdeling zorg nodig heeft en daarin afhankelijk is van zijn broer die wettig in Nederland verblijft.
3.4.
Verweerder stelt terecht dat uit de door eiser bij de zienswijze overgelegde medische verklaring volgt dat hij een intakegesprek heeft gehad, maar niet dat hij onder behandeling staat en ook niet dat hij afhankelijk is van zijn broer. Eiser heeft ook verder geen medische stukken en verklaringen van medici overgelegd waaruit dat volgt. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld is de eigen verklaring van eiser niet afdoende om aannemelijk te maken dat hij zorg nodig heeft en daarin van zijn broer afhankelijk is.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande deugdelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
4. Eiser voert aan dat er in zijn geval bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn voor verweerder om zijn asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. In Duitsland heeft eiser in de gevangenis gezeten en hij is door de omstandigheden daar en wat hij daar heeft meegemaakt zeer angstig om terug te gaan naar Duitsland. Een voorwaarde bij zijn vervroegde vrijlating was dat hij nooit meer terug zou komen naar Duitsland, zodat er een aanzienlijke kans bestaat dat hij bij terugkeer naar Duitsland opnieuw in de gevangenis terecht zal komen. Eiser heeft zich eerder suïcidaal geuit ten aanzien van zijn overdracht naar Duitsland en stelt onder geen beding nogmaals in Duitsland in de gevangenis terecht te kunnen komen. Eiser verwijst naar gevangenen die zelfmoord hebben gepleegd
.Eiser stelt daarnaast dat de situatie in de gevangenis in Duitsland ernstige psychische problemen bij hem heeft veroorzaakt en dat hij vanwege zijn geestelijke toestand niet terug kan naar Duitsland. Eiser stelt dat verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) om advies had moeten vragen voordat het bestreden besluit werd genomen. In verband met zijn psychische problematiek verwijst eiser naar de brief met medische informatie van zijn behandelaar die hij bij de zienswijze heeft overgelegd. Volgens eiser toont het feit dat hij een intake heeft gehad aan dat van forse psychische problematiek sprake is en dat hij daarvoor behandeling nodig heeft. Gelet op het voorgaande stelt eiser dat hij bij overdracht aan Duitsland risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat staat volgens eiser los van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de vergelijkbare medische zorg die hij in Duitsland kan krijgen.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.2.
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening als Nederland daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan die lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
4.3.
Het uitgangspunt is dat verweerder ten opzichte van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft niet betwist dat ook in zijn geval hiervan uit kan worden gegaan.
4.4.
Eiser heeft gesteld dat het een voorwaarde was bij zijn vervroegde invrijheidstelling dat hij bij zijn broer in Nederland zou gaan verblijven. In het hiernavolgende zal de rechtbank ervan uitgaan dat het inderdaad een voorwaarde was bij de vervroegde invrijheidstelling van eiser dat hij bij zijn broer in Nederland zou gaan verblijven.
4.5.
Dat eiser bij terugkeer naar Duitsland mogelijk opnieuw strafrechtelijk zal worden gedetineerd staat in principe los van de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Indien eiser inderdaad opnieuw in detentie terecht zou komen in Duitsland dient hij bij problemen of misstanden te klagen bij de aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel de geëigende instanties en indien nodig, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Verweerder verwijst hierbij terecht naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308. Niet is gebleken dat deze mogelijkheid voor eiser niet bestaat of dat klagen bij voorbaat zinloos is. De enkele omstandigheid dat eiser bij overdracht aan Duitsland mogelijk opnieuw strafrechtelijk zal worden gedetineerd en zijn overige verklaringen over de omstandigheden in de gevangenis in Duitsland bieden onvoldoende grond voor het oordeel dat hij bij overdracht aan Duitsland risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest).
4.6.
Voor zover eiser zijn medische omstandigheden heeft onderbouwd zijn deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een geslaagd beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië (C-578/16, ECLI:EU:C:2017:127) (arrest C.K.). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 22 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2845, volgt uit dat arrest dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen. Eiser heeft dat niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom ook geen aanleiding hoeven zien nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door het vragen van een advies van het BMA.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in wat eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.