Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.Procesverloop
- een zorgplan van 7 januari 2020;
- een indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg van
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2020 een beschikking gegeven inzake een opvolgende rechterlijke machtiging voor een cliënt, geboren in 1940, die lijdt aan dementie. Het verzoek tot het verlenen van deze machtiging werd ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op 22 januari 2020, met als doel de cliënt voor de duur van twee jaar in een zorginstelling te laten verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de cliënt niet bereid was om te worden gehoord en dat zij zich verzet tegen het verblijf in de zorginstelling. Tijdens de mondelinge behandeling waren de advocaat van de cliënt, een waarnemend arts, de dochter van de cliënt en een verpleegkundige aanwezig. De advocaat vroeg om afwijzing van het verzoek, maar de waarnemend arts verklaarde dat de cliënt medicatie en behandeling weigert en dat zij niet in staat is om zelfstandig thuis te verblijven.
De rechtbank heeft op basis van de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting geconcludeerd dat de cliënt lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, wat leidt tot ernstig nadeel, waaronder verwaarlozing en bedreiging van de veiligheid. De rechtbank oordeelde dat voortzetting van het verblijf noodzakelijk is om dit ernstig nadeel te voorkomen. Er zijn geen minder ingrijpende maatregelen beschikbaar. De rechtbank heeft daarom de machtiging verleend voor de duur van twee jaar, tot en met 3 februari 2022, en het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking is gegeven door rechter mr. L. Koper, bijgestaan door griffier mr. B.T.E. Groenendijk-Muller, en is uitgesproken ter openbare zitting.