ECLI:NL:RBDHA:2020:13759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
C/09/548154 / FA RK 18-1140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning, eenhoofdig gezag, hoofdverblijfplaats en ontzegging omgang in familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2020 een beschikking gegeven in een complexe familierechtelijke procedure. De rechtbank heeft de erkenning van de minderjarige [minderjarige] door de juridische vader [Y] vernietigd en het eenhoofdig gezag over de minderjarige toegewezen aan de moeder [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de juridische vader [Y] niet de biologische vader is van [minderjarige] en dat er geen rechtsgeldige DNA-test is uitgevoerd die dit zou kunnen bevestigen. De moeder [X] en haar partner [partner van X] hebben een geschil met [Y] over de afstamming van [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) heeft geadviseerd om de moeder met het eenhoofdig gezag te belasten, omdat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is en er geen constructieve samenwerking mogelijk is. De rechtbank heeft ook de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder vastgesteld, omdat de basiszorg bij haar en haar partner op orde is. Daarnaast heeft de rechtbank de omgang van de juridische vader [Y] en de juridische grootmoeder aan vaderszijde ontzegd, omdat omgang in strijd zou zijn met de belangen van [minderjarige]. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is om nu een eindbeslissing te nemen, gezien de langdurige en complexe situatie.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 18-1140, 18-8711 en 19-9820
Zaaknummers: C/09/548154, C/09/563906 en C/09/586161
Datum beschikking: 23 december 2020

Afstamming, gezag, hoofdverblijfplaats en omgang

Beschikkingop de op 15 februari 2018 (548154), op 23 november 2018 (563906) en op 24 december 2019 (586161) ingekomen inleidende verzoekschriften van/tegen de volgende vier belanghebbenden:

[X] en [partner van X]

de moeder [X] wonende op een geheim adres in [woonplaats X] ,
haar partner [partner van X] formeel wonende te [woonplaats partner X] , maar verblijvende bij [X] te [woonplaats X] ,
advocaten: mr. W.H.J.W. de Brouwer en mr. S. van Buuren, kantoorgenoten te Rotterdam.
tegen

[Y] en [moeder Y (grootmoeder)]

de juridische vader [Y] wonende te [woonplaats Y] ,
de juridische grootmoeder aan vaderszijde elders wonende te [woonplaats grootmoeder]
advocaat: mr. D.M. Siemerink-Looten te Den Haag.
De rechtbank merkt als informanten aan:
de
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te [vestigingsplaats](hierna: de WSS), nu als GI tot 18 maart 2021 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling (OTS) van de minderjarige
[minderjarige]geboren [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats]
de
RvdK voor de Kinderbeschermingte Den Haag (hierna: de RvdK), dossiernummer [nr. 1]

Procedures

Bij beschikking van 5 maart 2020 heeft deze rechtbank onder meer een onderzoek door een deskundige van Verilabs te Gouda van het DNA bevolen van de minderjarige [minderjarige] , de moeder [X] en de heer [Y] , aan de RvdK verzocht met spoed een nieuw actueel onderzoek te verrichten en de rechtbank te adviseren, en iedere verdere beslissing over samengevat afstamming, gezag, hoofdverblijfplaats en de zorg- of omgangsregeling voor de minderjarige [minderjarige] pro forma aangehouden.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken waaronder nu ook:
  • het bericht van 24 maart 2020 van de RvdK;
  • het bericht van 29 juni 2020 van mr. Van Buuren;
  • het bericht van 18 augustus 2020, met bijlage, van mr. De Brouwer;
  • het bericht van 8 september 2020 van mr. De Brouwer;
  • het bericht van 21 september 2020 van mr. De Brouwer;
  • het bericht van 22 september 2020, met bijlage, van mr. Van Buuren;
  • het bericht van 7 oktober 2020 van de rechtbank;
  • het bericht van 16 oktober 2020, met bijlage, van mr. De Brouwer;
  • het bericht van 6 november 2020, met bijlagen, van mr. Siemerink-Looten;
  • het adviesrapport van de RvdK van 6 november 2020, kenmerk [nr. 1]
  • het bericht van 9 november 2020, met bijlage, van mr. De Brouwer.
Ter gecombineerde zitting van 18 november 2020 is de behandeling van deze drie nauw samenhangende procedures met de bovenstaande drie zaaknummers voortgezet.
Ter zitting van 18 november 2020 zijn verschenen:
  • de moeder [X] en haar huidige partner [partner van X] , bijgestaan door mr. De Brouwer;
  • de juridische vader [Y] en de juridische grootmoeder [moeder Y (grootmoeder)] , bijgestaan door mr. Siemerink-Looten;
  • mevrouw [medewerker WSS] namens de WSS;
  • mevrouw [medewerker RvdK] , namens de RvdK.
Mr. Siemerink-Looten heeft ter zitting pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

Beoordeling

Afstamming
Uit de door mr. De Brouwer en mr. Van Buuren overgelegde berichten volgt dat Verilabs niet meer bereid is om in deze zaak nog een DNA-onderzoek te doen. De moeder [X] en Verilabs hebben hun geschil over het eerder in opdracht van [X] afgegeven DNA-rapport geschikt en daarbij afgesproken dat Verilabs geen DNA-verwantschapsonderzoeken (meer) zal uitvoeren die zien op [minderjarige] . De moeder [X] en Verilabs zijn verder geheimhouding overeengekomen over de afwikkeling van het geschil tussen hen en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst die hiermee verband houdt.
De RvdK adviseert om het verzoek van [partner van X] dat onder meer strekt tot alsnog vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door [Y] en tot alsnog erkenning van [minderjarige] door [partner van X] aan te houden in afwachting van de uitkomsten van een rechtsgeldig DNA-onderzoek. De RvdK voert ter onderbouwing aan dat alle procespartijen het erover eens zijn dat [Y] niet de biologische vader is van [minderjarige] . Het zou daarom voor de hand liggen, mede gelet op de zeer beperkte rol die [Y] nu speelt in het leven van [minderjarige] , de erkenning door [Y] alsnog te vernietigen. Dan zou [partner van X] [minderjarige] alsnog kunnen erkennen als zijn kind. De RvdK vindt erkenning door [partner van X] echter alleen in het belang van [minderjarige] als door een rechtsgeldig DNA-onderzoek is komen vast te staan dat [partner van X] daadwerkelijk de biologische vader is van [minderjarige] . Gelet op het feit dat er eerder een vermoedelijk vervalst DNA-rapport van Verilabs is ingebracht door de advocaten van [X] en [partner van X] , twijfelt de RvdK aan het stellige verhaal van de moeder [X] dat [partner van X] de biologische vader is van [minderjarige] . De RvdK vindt het daarom een groot risico dat bij vernietiging van de erkenning door [Y] de moeder [X] [minderjarige] zonder meer zal laten erkennen door haar huidige partner [partner van X] . De RvdK is bezorgd dat deze situatie zich in de toekomst zal kunnen herhalen als [minderjarige] opnieuw wordt erkend door een man die niet de biologische vader is van [minderjarige] en de relatie van de moeder [X] met haar partner [partner van X] geen stand zal houden. De RvdK vindt het daarom zeer belangrijk dat [minderjarige] wordt erkend door zijn biologische vader en niet door (slechts) de huidige partner [partner van X] van de moeder [X] .
Mr. De Bouwer heeft (pas) op 9 november 2020 een kopie van een DNA-rapport van (al) 23 maart 2020 van het Amerikaanse laboratorium DNA Diagnostics Center (DDC) ingediend, waarin is opgenomen dat [partner van X] met een waarschijnlijkheid van 99,999% de biologische vader van [minderjarige] is. Onduidelijk is wie als opdrachtgever van dat DDC-rapport moet worden beschouwd, maar het Nederlandse agentschap Northsea Marketing BV van het Amerikaanse laboratorium DDC heeft de geproduceerde brief met de uitkomst van 30 maart 2020 gericht aan “De Brouwer Advocaten”. Mr. De Brouwer stelt dat het rechtsgevolg dat aan dat Amerikaanse DNA-rapport moet worden verbonden is dat [partner van X] de biologische vader van [minderjarige] is en dat [partner van X] in plaats van [Y] [minderjarige] in deze procedure daarom alsnog moet kunnen erkennen als zijn kind. Indien de rechtbank dat standpunt niet volgt, moet er door een andere instantie in een buurland zoals bijvoorbeeld België een nieuwe rechtsgeldige DNA-test worden uitgevoerd in opdracht van de rechtbank, aldus mr. De Brouwer.
Mr. Siemerink-Looten stelt dat het Amerikaanse DNA-rapport van DDC buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het buiten de termijn is ingediend, omdat het een niet in Nederland erkend instituut is en omdat het eerdere vervalste rapport van Verilabs een andersluidende conclusie had. Daarom is niet in rechte komen vast te staan dat [partner van X] de biologische vader van [minderjarige] is, moet het verzoek van [partner van X] worden afgewezen en moet de erkenning van [minderjarige] door [Y] in stand blijven, aldus mr. Siemerink-Looten.
De rechtbank heeft in de beschikking van 5 maart 2020 al overwogen dat en waarom zij het formele verzoek van [partner van X] tot (slechts) benoeming van een nieuwe bijzondere curator in de bijzondere omstandigheden van dit specifieke geval opvat als een verzoek dat strekt tot (onder meer) alsnog vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door [Y] en alsnog erkenning van [minderjarige] door [partner van X] als zijn kind. De moeder [X] en haar partner [partner van X] hadden kort voor de eerdere zitting van 5 februari 2020 door mr. Van Buuren een evident vervalst rapport van 10 januari 2020 van een in hun eigen opdracht verricht DNA-onderzoek door Verilabs laten indienen. Die evidente vervalsing blijkt ook uit de brief van Verilabs zelf van 7 februari 2020. De rechtbank heeft bij beschikking van 5 maart 2020 vervolgens overwogen dat het voor alle betrokkenen van groot belang is dat via een (nieuw) rechtsgeldig DNA-onderzoek in opdracht van de rechtbank zo mogelijk alsnog komt vast te staan met welke mate van waarschijnlijkheid de heer [partner van X] nu wel of niet de biologische vader van [minderjarige] is. Na de vorige zitting is aan de rechtbank gebleken dat Verilabs nu helaas de enige instantie in Nederland is die een rechtsgeldige DNA-vaderschapstest kan uitvoeren. Bovendien kon met een nieuw DNA-onderzoek door Verilabs bij een voor [partner van X] en [X] gunstige nieuwe uitslag eventueel een verklaring van Verilabs worden verkregen waarom Verilabs zelf in haar eerdere rapport van 10 januari 2020 nog concludeerde dat het “niet uitgesloten” (lees: “onwaarschijnlijk”) is dat [partner van X] de biologische vader van [minderjarige] is. Immers ook bij een deskundig laboratorium als dat van Verilabs te Gouda zijn menselijke en/of technische fouten in enig stadium niet geheel uit te sluiten. Daarom heeft de rechtbank alles afwegende bij beschikking van 5 maart 2020 opnieuw een DNA-onderzoek door een deskundige van Verilabs bevolen, maar ditmaal in opdracht van de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij expliciet drie vragen voorgelegd aan de deskundige van Verilabs:
Met welke mate van waarschijnlijkheid (met welk statistisch percentage) is de heer [partner van X] wel of niet de biologische vader van de minderjarige [minderjarige] ?
Indien uw antwoord op vraag 1) in relevante mate zou afwijken van het resultaat van het eerder in opdracht van [X] en [partner van X] door Verilabs BV verrichte DNA-onderzoek met Verilabs nummer [nr. 2] , wat is dan daarvoor uw deskundige verklaring?
Heeft u nog andere opmerkingen vanuit uw deskundigheid die u voor de beoordeling door de rechtbank van belang acht, en zo ja welke opmerkingen?
De rechtbank vindt het zeer opmerkelijk dat de moeder [X] en de heer [partner van X] blijkbaar al op 16 maart 2020 bij een [plaatsnaam 1] huisarts DNA-hebben laten afnemen voor een Amerikaans DNA-onderzoek door DDC, dat is dus kort nadat de beschikking van 5 maart 2020 van de rechtbank met de opdracht aan Verilabs aan hun advocaten is verzonden, en dat dit DNA-rapport van DDC van 23 maart 2020 pas op 9 november 2020 door hun advocaten in deze procedure is ingebracht. Daar komt nog bij dat Verilabs, zoals hiervoor is overwogen, nu de enige instantie in Nederland is gebleken die een rechtsgeldige DNA-vaderschapstest kan uitvoeren in opdracht van de rechtbank én dat de rechtbank ook een antwoord van Verilabs noodzakelijk oordeelde op vraag 2, een verklaring van Verilabs zelf waarom het nieuwe resultaat bij Verilabs eventueel in relevante mate afwijkt van het eerdere resultaat bij Verilabs. Door de zelf getroffen schikking door de moeder [X] met Verilabs onder geheimhouding zal Verilabs echter geen onderzoeken meer verrichten naar het DNA van [minderjarige] . De rechtbank kan derhalve door eigen toedoen van [partner van X] en [X] - die daarbij bovendien zijn bijgestaan door twee advocaten - geen antwoord meer krijgen op haar in deze specifieke zaak evident relevante vraag 2 aan de deskundige van Verilabs.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de eerdere gang van zaken rondom het evident vervalste DNA-rapport van Verilabs van 10 januari 2020 én gelet op het feit dat Verilabs nu eenmaal feitelijk de enige instantie in Nederland is die rechtsgeldige DNA-vaderschapstesten kan verrichten, het door de advocaten van de moeder [X] en haar partner [partner van X] pas op 9 november 2020 overgelegde overgelegde Amerikaanse DDC-rapport van 23 maart 2020 nu in dit specifieke geval niet tot het door de advocaten van [X] en [partner van X] in deze procedure beoogde rechtsgevolg mag leiden. Dit nog daargelaten de door mr. Siemerink-Looten opgeworpen formele kwestie dat het DDC-rapport strikt genomen niet tijdig voor de zitting van 18 november 2020 is ingediend. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om, zoals nog door de RvdK is geadviseerd, deze procedure aan te houden in afwachting van de uitkomsten van een (nieuw) rechtsgeldig DNA-onderzoek in opdracht van de rechtbank. De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande ook geen aanleiding om, zoals ter zitting nog door mr. De Brouwer is verzocht, een ander laboratorium in België of Duitsland een rechtsgeldig DNA-onderzoek in opdracht van de Nederlandse rechtbank te laten verrichten. De rechtbank concludeert nu gelet op al het voorgaande dat in deze langlopende procedure in eerste aanleg niet in rechte is komen vast te staan dat [partner van X] de biologische vader is van [minderjarige] . De rechtbank zal daarom het verzoek van [partner van X] nu afwijzen.
Gezag
De RvdK adviseert in zijn rapport van 6 november 2020 om de moeder [X] met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten. De RvdK is van mening dat de moeder [X] en de juridische vader [Y] feitelijk niet meer in staat zijn om invulling te geven aan het gezamenlijk gezag over [minderjarige] . Gebleken is dat de onderlinge verstandhouding zeer slecht is en dat er geen enkele vorm van (constructief) contact meer tussen hen bestaat. Daar komt bij dat [Y] [minderjarige] al meerdere jaren niet of nauwelijks meer heeft gezien en meegemaakt. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] loopt al sinds juni 2018 en heeft nog steeds niet geleid tot enige verbetering van de felle strijd tussen [X] en [Y] . Nu bij gezamenlijke gezagsuitoefening sprake moet zijn van enige constructieve communicatie tussen de ouders, ziet de RvdK niet hoe deze ouders nog samen het gezag over [minderjarige] kunnen uitoefenen. Nu nog steeds niet duidelijk is of [partner van X] de biologische vader is van [minderjarige] , vindt de RvdK het niet in het belang van [minderjarige] dat [partner van X] samen met de moeder [X] met het gezag over [minderjarige] wordt belast. Redengevend hiertoe is voor de RvdK het hiervoor al geschetste risico dat deze voor [minderjarige] zorgelijke situatie zich mogelijk herhaalt, indien en nadat de huidige partnerrelatie en de samenwoning van [X] en [partner van X] zouden worden beëindigd.
De WSS schaart zich achter het advies van de RvdK. Er zal volgens de jeugdbeschermer rust komen als de moeder [X] met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] wordt belast.
Mr. Siemerink-Looten verzoekt namens [Y] de verzoeken over het gezag aan te houden. [Y] maakt zich grote zorgen over [minderjarige] en vreest dat bij eenhoofdig gezag de moeder helemaal niet meer bereid is om mee te werken aan de voor [minderjarige] nodige hulpverlening en dat [minderjarige] geheel buiten het zicht van de huidige hulpverleningsinstanties komt te vallen, terwijl er nog steeds sprake is van een zeer complexe situatie rondom hem.
Mr. De Brouwer heeft ter zitting namens de moeder [X] aangegeven dat zij het eens is met het raadsadvies tot eenhoofdig gezag van de moeder.
De rechtbank overweegt allereerst dat zij het niet in het belang van [minderjarige] en alle overige betrokkenen oordeelt om de behandeling van de verzoeken over het gezag nu opnieuw aan te houden. Deze procedure in eerste aanleg loopt inmiddels al bijna drie jaar en [minderjarige] is inmiddels ruim zes jaar oud. De rechtbank oordeelt het daarom - zoals ook al eerder op 5 maart 2020 en op 7 oktober 2020 vooraf is aangekondigd - in het belang van [minderjarige] en alle overige betrokkenen dat er nu een eindbeslissing in eerste aanleg wordt genomen. Zij zal de behandeling van de verzoeken over het gezag daarom nu niet meer aanhouden, zoals door mr. Siemerink-Looten namens [Y] is verzocht.
De rechtbank overweegt verder dat, gelet op het verloop van deze samenhangende langlopende procedures, duidelijk is geworden dat de moeder [X] en de juridische vader [Y] al bijna drie jaar feitelijk niet meer in staat zijn om in constructief overleg gezamenlijk beslissingen in het belang van [minderjarige] te nemen. De communicatie is langdurig verstoord en de juridische strijd tussen hen is langdurig en complex. Er zijn meerdere jeugdbeschermers betrokken geweest van JBW en van de WSS, maar het is ook die jeugdbeschermers helaas niet gelukt om de communicatie en het vertrouwen tussen de moeder [X] en de juridische vader [Y] te verbeteren en hen te bewegen tot alsnog een acceptabele en haalbare vorm van samenwerking. Daar komt nog bij dat [Y] [minderjarige] nu feitelijk al sinds april 2018 niet of nauwelijks meer heeft gezien en meegemaakt. De rechtbank neemt het de moeder [X] zeer kwalijk dat zij zich sindsdien zeer onwelwillend ten opzichte van [Y] heeft opgesteld en dat zij de andersluidende rechterlijke uitspraken niet of onvoldoende heeft opgevolgd. De rechtbank begrijpt ook de zorgen van [Y] , maar de RvdK en de WSS hebben beide recent aangegeven dat de basiszorg voor [minderjarige] bij de moeder [X] en haar huidige partner [partner van X] op orde is en dat het naar omstandigheden daar en op school nu goed gaat met [minderjarige] .
De rechtbank is gelet op het voorgaande, alles afwegende en vooral gelet op het recente raadsadvies van 6 november 2020 van oordeel dat nu in december 2020 gezien alle feitelijke ontwikkelingen sinds april 2018 is voldaan aan de vereisten uit artikel 1:253n BW en dat het in het belang van [minderjarige] nu dus helaas anderszins noodzakelijk is om de moeder [X] met het eenhoofdig gezag over hem te belasten. De rechtbank zal daarom het verzoek van de moeder [X] toewijzen en haar met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belasten, onder afwijzing van al hetgeen [Y] over het gezag anders heeft verzocht.
Indien en voor zover [partner van X] in deze samenhangende procedures heeft beoogd te verzoeken om hem samen met [X] met het gezag over [minderjarige] te belasten, overweegt de rechtbank dat zij dat nu niet in het belang van [minderjarige] oordeelt. Weliswaar bestaat de partnerrelatie tussen [X] en [partner van X] nu al bijna drie jaar, hebben zij trouwplannen en een wens tot gezinsuitbreiding en beschouwt [minderjarige] [partner van X] kennelijk feitelijk nu ook al geruime tijd als zijn vader, maar in deze procedures kan zoals hiervoor is overwogen in de bijzondere omstandigheden van dit geval door eigen toedoen van [X] en [partner van X] niet meer worden geconcludeerd dat [partner van X] de biologische vader van [minderjarige] is. De rechtbank vreest voorts, net als de RvdK, voor een herhaling van zetten voor [minderjarige] in de toekomst indien de partnerrelatie tussen [X] en [partner van X] zou worden beëindigd. De rechtbank zal daarom ook dit eventuele beoogde verzoek van [partner van X] tot gezamenlijk gezag nu afwijzen.
Hoofdverblijfplaats
Nu de rechtbank de moeder [X] met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] zal belasten, betekent dit dat [minderjarige] van rechtswege ook zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben. Zoals hiervoor is overwogen, hebben de RvdK en de WSS recent geconcludeerd en aangegeven dat de basiszorg voor [minderjarige] bij de moeder [X] en haar partner [partner van X] op orde is en dat het daar en op school nu goed gaat met [minderjarige] . De rechtbank zal daarom nu alles afwegende het juridisch begrijpelijke, maar feitelijk voor vooral [minderjarige] zeer ingrijpende verzoek van [Y] om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen afwijzen.
Omgang
De RvdK adviseert in zijn adviesrapport van 6 november 2020 samengevat om aan de juridische vader [Y] en aan de juridische grootmoeder aan vaderszijde [moeder Y (grootmoeder)] de omgang te ontzeggen, omdat omgang volgens de RvdK nu in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . De RvdK heeft gezien dat [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] in de eerste ruim drie levensjaren van [minderjarige] een belangrijke rol hebben gespeeld en toen voor [minderjarige] belangrijke hechtingsfiguren zijn geweest. Hen weer toestaan in het leven van [minderjarige] zou een positieve bijdrage kunnen leveren aan zijn ontwikkeling, omdat zij nog steeds heel veel van [minderjarige] houden en hem nog steeds veel liefde en aandacht willen geven. De RvdK heeft daarom overwogen een contactmoment van eens per maand te adviseren tussen [minderjarige] , [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] . Dit is echter alleen wenselijk en haalbaar onder de voorwaarde dat de moeder [X] haar emotionele toestemming voor dit contact kan uitdragen naar [minderjarige] . De moeder [X] heeft zich de afgelopen bijna drie jaren hierin zeer weigerachtig opgesteld en heeft tijdens het raadsonderzoek ook geen enkele vorm van motivatie getoond om dit te willen veranderen. Bovendien hebben de ondertoezichtstelling sinds juni 2018 en alle eerdere rechterlijke beslissingen met dwangsommen er feitelijk niet toe geleid dat de moeder [X] zich hier wezenlijk anders in is gaan opstellen. Wanneer de moeder [X] de emotionele toestemming voor het contact niet uitdraagt naar [minderjarige] , zal [minderjarige] ook niet de ruimte krijgen en voelen om onbelast dit contact te mogen hebben. De contactmomenten, als deze al van de grond zouden komen, zullen dan grote spanning opleveren bij [minderjarige] . De RvdK vindt het belangrijk dat de moeder [X] hulp voor zichzelf zoekt, bijvoorbeeld in de vorm van een psycholoog of systeemtherapeut, om na te gaan op welke manier zij de juridische vader [Y] en de juridische grootmoeder [moeder Y (grootmoeder)] wel weer een rol kan gaan geven in het leven van [minderjarige] zonder grote spanningen en strijd.
De WSS heeft ter zitting van 18 november 2020 aangegeven dat het niet is gelukt om contactherstel tussen enerzijds [minderjarige] en anderzijds [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] tot stand te brengen. De jeugdbeschermer heeft met de moeder [X] besproken dat zij zich in principe aan de desbetreffende eerdere beslissingen van de rechtbank moet houden, maar desondanks is het helaas niet gelukt om de omgang van de grond te laten komen. De jeugdbeschermer erkent dat [minderjarige] zonder emotionele toestemming van de moeder te veel zal worden belast, maar tegelijkertijd maakt zij zich ook zorgen over zijn ontwikkeling als er geen contactherstel komt met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] als vroegere hechtingsfiguren.
Mr. Siemerink-Looten heeft namens [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] ter zitting verzocht ook de beslissingen over de omgang aan te houden totdat de door de RvdK noodzakelijk geachte hulpverlening aan de moeder [X] is afgerond, zodat de moeder [X] onder regie van de WSS alsnog emotionele toestemming leert te geven aan [minderjarige] voor contactherstel met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] . [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] wensen nog steeds dat het contact tussen hen en [minderjarige] wordt hersteld. Zij houden van [minderjarige] , willen er voor hem zijn en zijn van mening dat [minderjarige] ook nog steeds aan hen en de rest van hun familie gehecht is.
De moeder [X] kan zich vinden in het raadsadvies. Zij erkent dat zij niet altijd geheel gevolg heeft gegeven aan andersluidende rechterlijke uitspraken, maar zij stelt dat zij dat altijd heeft gedaan vanuit het belang van [minderjarige] en in overleg met de toenmalige jeugdbeschermer [medewerker JBW] van JBW. [minderjarige] was volgens haar namelijk telkens zeer overstuur na de in rechte afgedwongen omgangsmomenten met [Y] bij het [naam omgangshuis] . Het doet haar pijn dat er nu een punt wordt gemaakt van haar emotionele toestemming. Zij is van mening dat zij die in het verleden wel heeft geprobeerd te geven, maar dat zij telkens alleen maar negatieve reacties en onbegrijpelijke tegenverzoeken van de zijde van [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] terug kreeg, zoals het zeer ingrijpende tegenverzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij [Y] . Zij is bang dat als er nu wel een omgangsregeling voor [minderjarige] zou worden vastgelegd, [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] [minderjarige] zullen belasten met hun negatieve gevoelens en frustraties over haar. Zij vindt een omgangsregeling dus niet (meer) in het belang van [minderjarige] .
De rechtbank oordeelt het, zoals hiervoor al is overwogen voor wat betreft het gezag, in het belang van [minderjarige] en alle overige betrokkenen dat er nu een eindbeslissing in eerste aanleg wordt genomen. De rechtbank zal de verzoeken over de omgang daarom, anders dan namens [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] is verzocht, nu niet meer aanhouden.
Verder overweegt de rechtbank dat gelet op de daartoe strekkende vaste rechtspraak van de Hoge Raad in dit specifieke en atypische geval nu al zo’n 2,5 jaar in rechte in eerste aanleg al het redelijkerwijs mogelijke is geprobeerd om contactherstel en een omgangsregeling tussen enerzijds [minderjarige] en anderzijds zijn juridische (en vroegere sociale) vader [Y] en grootmoeder [moeder Y (grootmoeder)] tot stand te brengen. Ondanks een eerder andersluidend advies van de RvdK, meerdere rechterlijke uitspraken met dwangsommen en een ondertoezichtstelling van [minderjarige] is dit helaas sinds medio 2018 feitelijk niet gelukt. De rechtbank neemt het de moeder [X] , zoals hiervoor al is overwogen, zeer kwalijk dat zij zich zo onwelwillend ten opzichte van [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] heeft opgesteld en dat zij de andersluidende rechterlijke uitspraken niet of onvoldoende heeft opgevolgd. Vooral door haar toedoen is het helaas feitelijk al bijna drie jaar niet meer mogelijk gebleken om [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] nog een actieve rol in het leven van [minderjarige] te geven, hoewel zij beiden wel een belangrijke rol hebben gespeeld in de eerste ruim drie levensjaren van [minderjarige] . Anderzijds moet ook worden aangenomen dat [partner van X] , [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] het de moeder [X] daartoe niet gemakkelijk hebben gemaakt.
De rechtbank moet dus constateren dat het nu niet mogelijk is om een omgangsregeling vast te stellen. Dit vooral omdat zoals uit het recente raadsadvies en ter recente zitting is gebleken, de moeder [X] met [minderjarige] nu al bijna drie jaar samenwoont met haar huidige partner [partner van X] en met hem en [minderjarige] als gezin verder wil, waardoor de moeder nu al bijna drie jaar feitelijk geen emotionele toestemming meer kan geven voor contact tussen [minderjarige] en [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] . Dit zal tot te veel spanningen en te veel strijd blijven leiden, waardoor [minderjarige] feitelijk helaas geen onbelast contact meer met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] kan hebben. De grote spanningen en felle strijd tussen enerzijds de moeder [X] en haar partner [partner van X] en anderzijds de juridische vader [Y] en de juridische grootmoeder [moeder Y (grootmoeder)] waren ook ter recente zitting van 18 november 2020 opnieuw zeer duidelijk waarneembaar.
De rechtbank is gelet op al het voorgaande, alles afwegende en vooral gelet op het recente raadsadvies van 6 november 2020 van oordeel dat contactherstel en omgang van [minderjarige] met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] nu in december 2020 gezien alle feitelijke ontwikkelingen sinds april 2018 in strijd is met de zwaarwegende belangen van de nu ruim 6-jarige [minderjarige] . Voldaan is dus aan het vereiste van artikel 1:377a lid 4 BW. De rechtbank zal daarom alles afwegende aan [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] nu de omgang met [minderjarige] moeten ontzeggen.
Anders dan mr. Siemerink-Looten ziet de rechtbank ook geen of onvoldoende aanleiding om de nu ruim 6-jarige [minderjarige] nogmaals te doen spreken door een raadsonderzoeker of door de kinderrechter. Uit het raadsrapport blijkt dat [partner van X] aanwezig was tijdens het recente kindgesprek van de RvdK met [minderjarige] en ter zitting is ook gebleken dat de moeder [X] geen toestemming aan de RvdK heeft gegeven om [minderjarige] alleen te spreken. De rechtbank begrijpt dat [minderjarige] hierdoor wellicht niet geheel vrijuit zijn mening heeft kunnen geven aan de RvdK. De rechtbank is echter van oordeel dat het niet in het belang van [minderjarige] is om in deze procedures in eerste aanleg nog een nieuw kindgesprek met [minderjarige] te doen houden door de kinderrechter of door de RvdK. Er komt dan immers een onredelijk grote druk op zo’n kindgesprek te staan, terwijl al duidelijk is dat de moeder [X] hoe dan ook aan [minderjarige] geen emotionele toestemming meer zal geven voor contact met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] .
De rechtbank verwacht van de moeder [X] tenslotte wel dat zij zal meewerken aan de door de RvdK nodig geachte hulpverlening. Dit opdat [X] voordat [minderjarige] vragen van derden krijgt over zijn achternaam [Y] hopelijk alsnog aan [minderjarige] op een gepaste wijze en een gepast moment zijn bijzondere levensverhaal - waarvan [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] nu eenmaal een belangrijk onderdeel uitmaken - zal kunnen duidelijk maken, en opdat zij daarna in de verdere toekomst alsnog de vereiste emotionele toestemming aan [minderjarige] zal kunnen geven om desgewenst door [minderjarige] contact te gaan zoeken en eventueel te blijven onderhouden met [Y] en [moeder Y (grootmoeder)] en hun naaste familieleden.
Voorschot kosten DNA-onderzoek Verilabs
Omdat er gelet op al het voorgaande in deze procedures in eerste aanleg geen DNA-onderzoek door een deskundige van Verilabs meer zal plaatsvinden, zal de rechtbank beslissen dat de administratie van de rechtbank ervoor moet zorgen dat het door [X] en [partner van X] daarvoor aan het LDCR betaalde voorschot van in totaal € 900,- (ieder € 450,-) door het LDCR zal worden terugbetaald aan [X] en [partner van X] .
Proceskosten
Gelet op de aard en de uitkomsten van deze drie nauw samenhangende procedures zal de rechtbank alles afwegende beslissen dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.

Beslissingen

De rechtbank:
bepaalt dat voortaan alleen aan de moeder [X] het gezag zal toekomen over de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats]
ontzegt aan de juridische vader [Y] en aan de juridische grootmoeder aan vaderszijde [moeder Y (grootmoeder)] het recht op omgang met de hiervoor genoemde minderjarige [minderjarige] ;
bepaalt dat de administratie van de rechtbank ervoor moet zorgen dat het LDCR aan [X] en aan [partner van X] zal terugbetalen het betaalde voorschot van in totaal € 900,- (ieder
€ 450,-) voor het door de rechtbank bij beschikking van 5 maart 2020 tevergeefs bevolen DNA-onderzoek door een deskundige van Verilabs te [plaatsnaam 2] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat elke procespartij de eigen kosten van deze procedures moet dragen;
wijst af al hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door de kinderrechter mr. H. Wien, bijgestaan door de griffier
mr. I.B. van Angeren en uitgesproken ter openbare zitting van 23 december 2020. De griffier is nu buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.