In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van visumaanvragen voor kort verblijf door vier eisers, waarvan de meesten Syrische nationaliteit hebben en één staatloos is. De aanvragen werden afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiseres 1 om tijdig terug te keren naar haar land van herkomst. De rechtbank oordeelde dat eiseres 1 niet voldoende sociale en economische binding met haar land had aangetoond. De aanvragen van de andere eisers werden afgewezen omdat zij geen geldige reisdocumenten konden overleggen. De rechtbank heeft de bezwaren van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij de beoordelingsruimte van de verweerder in acht nam en concludeerde dat de afwijzingen op goede gronden waren gebaseerd. De rechtbank heeft ook het beroep op humanitaire gronden afgewezen, omdat de eisers in een ander land elkaar konden ontmoeten en de ziekte van eiseres 1 niet als uitzonderlijke situatie werd erkend. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er stond geen hoger beroep open tegen deze uitspraak.