ECLI:NL:RBDHA:2020:13792

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
AWB 20/3880 en AWB 20/3881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verblijfsdocument EU/EER en afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling en minderjarige kinderen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt de zaak behandeld van een Oekraïense eiser die een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en zijn minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De rechtbank stelt dat de eiser, ondanks dat hij pas recentelijk in Nederland is ingeschreven, vanaf 2016 zorg- en opvoedtaken heeft verricht voor zijn kinderen. De rechtbank wijst erop dat het aan de staatssecretaris is om de afhankelijkheidsrelatie te onderzoeken en dat de belangen van de kinderen in de besluitvorming moeten worden meegewogen. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een hoorzitting te houden en de situatie van de eiser en zijn kinderen opnieuw te beoordelen. Tot die tijd wordt het primaire besluit geschorst, zodat de eiser in Nederland kan blijven totdat er een einduitspraak is gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3880 (beroep)
AWB 20/3881 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren [geboortedatum 1] 1975, van Oekraïense nationaliteit, eiser/verzoeker,
(hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. N. Vreede),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Conclusie

1. De rechtbank stelt eiser voorlopig in het gelijk. Verweerder heeft
aan de hand van de door eiser overgelegde stukken onvoldoende onderzoek gedaan naar de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen. De rechtbank stelt verweerder met deze tussenuitspraak in de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit van
21 april 2020 te herstellen door opnieuw onderzoek te laten doen naar de situatie van eiser en zijn kinderen. De rechtbank legt hieronder uit waar deze zaak over gaat en hoe zij tot haar oordeel komt.

Wat ging er aan deze uitspraak vooraf?

2. Op 22 augustus 2019 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij verblijf beoogt bij zijn zoon [naam 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2014 en zijn dochter [naam 2] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 (referenten) en een beroep gedaan op het arrest Chavez-Vilchez [1] . Referenten zijn minderjarig en hebben de Nederlandse nationaliteit.
3. In het besluit van 2 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 augustus 2019 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser weliswaar zijn zorg- en opvoedtaken heeft aangetoond maar dat deze marginaal van aard zijn. Daarbij stelt verweerder dat niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referenten dat referenten als gevolg van de weigering aan eiser een verblijfsdocument EU/EER te verlenen, genoodzaakt zijn het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten.
4. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit ongegrond verklaard, met wijziging van de motivering. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het feit dat eiser gezag heeft over referenten en wettelijke zorg- en opvoedingstaken verricht geenszins het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie aantonen.
5. Op 7 mei 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft verweerschrift ingediend.
6. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 oktober 2020. Eiser is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Als tolk is verschenen V. Katchoir, tolk in de Russische taal. Verder is verschenen mevrouw [naam 3] . De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordelingskader

7.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat Nederlandse minderjarige kinderen recht hebben op omgang met hun buitenlandse ouder(s). De ouders die de daadwerkelijke zorg hebben over het kind en met wie het kind een afhankelijkheidsrelatie heeft, ontlenen een afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU [2] , indien de weigering van verblijf aan de ouder tot gevolg zou hebben dat het Nederlandse kind gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten.
7.2.
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In dit beleid staat het volgende. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
•de leeftijd van het kind;
•zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
•de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

Standpunt verweerder

8. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie is tussen vader en de kinderen dat weigering van verblijf aan eiser tot gevolg zou hebben dat zijn kinderen gedwongen worden Nederland te verlaten. Eiser staat pas sinds 27 augustus 2019 ingeschreven op hetzelfde adres als referenten en de moeder heeft de primaire zorg voor hen. Het zwaartepunt van de zorgtaken ligt volgens verweerder zodoende bij de moeder. Op basis van de door eiser overgelegde stukken kan enkel worden vastgesteld dat eiser referenten tijdens vakanties heeft ontmoet. Bewijsstukken van andere contactmomenten ontbreken. De door eiser overgelegde bewijsstukken zien enkel op de tijd van rond en na het indienen van de aanvraag, hetgeen een relatief korte periode betreft. Niet is gebleken dat eiser sinds de geboorte van referenten een belangrijke rol heeft gespeeld in het leven van referenten. Verder heeft eiser niet aangetoond dat een normale ontwikkeling van referenten in het geding is als zij worden gescheiden van eiser. Hiertoe heeft eiser geen objectief verifieerbare stukken overgelegd. Daarbij stelt verweerder dat de belangen van referenten kenbaar zijn meegenomen in de besluitvorming.

Standpunt eiser

9.1.
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat de partner van eiser de primaire verzorgster is van de kinderen en verantwoordelijk is voor de dagelijkse zorg. Dit lijkt in strijd te zijn met wat verweerder in de besluitvorming heeft aangenomen omtrent de zorg- en opvoedtaken. Eiser heeft samen met de moeder van referenten de dagelijkse zorg. Eiser betwist het standpunt van verweerder dat hij pas zorg- en opvoedtaken verrichtte nadat hij zich vestigde in Nederland. Daarbij stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat de moeder altijd alleen de verzorgende ouder van referenten is geweest. Verweerder baseert zich op het enkele gegeven dat referenten altijd alleen met de moeder op hetzelfde BRP [3] -adres ingeschreven hebben gestaan. Dat komt omdat eiser niet eerder in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Verder stelt eiser dat hij wel vanaf de geboorte betrokken is geweest bij referenten. In verband met eisers werk is door eiser en de moeder besloten dat de moeder in Nederland met referenten zou gaan wonen en dat eiser periodes af en aan in Nederland zou verblijven. Eiser moet namelijk voor zijn werk veel reizen. Zodoende bestond er eerder geen noodzaak om een aanvraag voor een verblijfsrecht in te dienen. Voorts betwist eiser het standpunt van verweerder dat de ontwikkeling van referenten niet in het geding is. Referenten zijn gebaat bij de aanwezigheid van eiser in Nederland en hebben het recht om op te groeien in aanwezigheid van hun twee ouders. In dit kader stelt eiser dat de moeder kampt met burn-out achtige klachten en de dagelijkse zorg daardoor meer bij eiser ligt. Het standpunt van verweerder dat de moeder daarvoor bij maatschappelijke instellingen of familie terecht kan doet geen recht aan de rol die eiser speelt in het leven van referenten. De in bezwaar overgelegde verklaringen ondersteunen dit standpunt. Aan deze verklaringen is onvoldoende gewicht toegekend.
9.2.
Tot slot voert eiser aan dat uit het arrest Chavez-Vilchez blijkt dat de bewijslastverdeling stelt dat verweerder aan de hand van de door eiser overgelegde stukken de afhankelijkheidsrelatie had moeten onderzoeken. Bij die beoordeling kan verweerder zich niet beperken tot de vaststelling dat eiser onvoldoende objectieve stukken heeft overgelegd. [4] Daarbij voert eiser aan dat verweerder op zijn minst een hoorzitting had moeten plannen om eiser en de moeder te bevragen over de relatie tussen eiser en referenten. Verweerder heeft zich niet op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, te meer gezien het feit dat verweerder zelf aangeeft dat op grond van de in bezwaar overgelegde stukken wordt aangenomen dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht voor zijn kinderen.

Oordeel rechtbank

10.1.
Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het in beginsel aan de vreemdeling is om de gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van die gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen de vreemdeling en zijn kind, dat bij weigering aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
10.2.
Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat eiser voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorg- en opvoedingstaken verricht. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat eiser deze vanaf 2016 al verrichtte. De rechtbank vindt hier ook aanknopingspunten voor in het dossier. Hetgeen volgens verweerder blijft staan is of eiser een dusdanige afhankelijkheidsrelatie heeft met referenten dat referenten als gevolg van de weigering aan eiser een verblijfsdocument EU/EER te verlenen, genoodzaakt zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder blijft bij het standpunt dat niet uit objectieve stukken is gebleken dat eiser vanaf de geboortes van referenten al betrokken was bij de opvoeding en dat de daadwerkelijke zorg bij de moeder van referenten ligt. Verder stelt verweerder dat het vertrek van eiser niet leidt tot afbreuk van de emotionele ontwikkeling van referenten en dat de belangen van referenten afdoende zijn meegewogen in de besluitvorming. Het voorgaande brengt met zich mee dat verweerder zich tevens op het standpunt stelt dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiser.
10.3.
De rechtbank oordeelt dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd hoe verweerder tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat de kinderen van eiser gedwongen zouden zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser verblijfsrecht wordt geweigerd. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het op de weg van verweerder ligt om aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens de afhankelijkheidsverhouding met zijn kinderen te onderzoeken. Dit betekent dat verweerder zich bij zijn beoordeling niet kan beperken tot de vaststelling dat eiser onvoldoende objectieve bewijsstukken heeft overgelegd. Eiser heeft immers zijn aanvraag voorzien van de benodigde en van hem redelijkerwijs te vergen gegevens, zodat hij voldaan heeft aan zijn bewijslast. Gelet op hetgeen is overgelegd in bezwaar (zoals verklaringen van de BSO [5] en diverse getuigen verklaringen) is naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat eiser, zoals verweerder tevens ter zitting heeft erkend, sinds 2016 al zorg- en opvoedingstaken verrichtte en daarvoor al betrokken was in het leven van de kinderen. De verklaringen van de getuigen zijn mogelijk niet geheel objectief, maar in samenhang met de overige bewijsstukken kan ook daaraan niet elke betekenis worden ontzegd. Verder weegt de rechtbank mee dat de ouders van de kinderen een relatie hebben en samen voor hun kinderen zorgen. Verder gaat het psychisch en emotioneel goed met de kinderen, zodat er geen organisaties bij het gezin betrokken zijn. Gelet hierop is het de rechtbank niet duidelijk welke objectieve stukken eiser nog meer zou kunnen aanleveren over de emotionele ontwikkeling van de kinderen en het risico dat voor het evenwicht van de kinderen zou ontstaan als zij van hun vader zouden worden gescheiden. Voor zover verweerder stelt dat eiser enkel aan zijn bewijsvoeringslast kan voldoen middels het overleggen van een rapport van een deskundige ter onderbouwing van de emotionele ontwikkeling van de kinderen en het gestelde risico voor de kinderen bij vertrek van de vader, merkt de rechtbank op dat dit gelet op het beleid van verweerder, de vrije bewijsleer in het bestuursrecht en het arrest Chavez-Vilchez niet redelijkerwijs van eiser gevraagd kan worden. Het ligt dus op de weg van verweerder om aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens de afhankelijkheidsverhouding met zijn kinderen actief te onderzoeken. Door bijvoorbeeld eiser, zijn partner en zijn kinderen te horen of zo nodig door inschakeling van een deskundige, bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming. Verder heeft verweerder onvoldoende kenbaar gemotiveerd hoe hij de hogere belangen van de kinderen heeft betrokken in zijn besluitvorming. Zo is het onvoldoende kenbaar of verweerder de jonge leeftijd van referenten (in verhouding met de tijd die eiser bij referenten heeft doorgebracht, referenten zijn zes en acht jaar oud) en het feit dat de moeder heeft verklaard hulp nodig te hebben van eiser vanwege haar burn-out klachten heeft meegewogen. De beroepsgrond van eiser slaagt.
10.4.
De rechtbank is, samen met eiser, eveneens van oordeel dat eiser ten onrechte niet is gehoord om meer inzicht te krijgen in de situatie van eiser, moeder en de kinderen. Gelet op het voorgaande kan immers niet worden gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat de bezwaren van eiser niet tot een ander besluit kunnen leiden.

Hoe gaat het nu verder?

11.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan doordat verweerder aan de hand van de door eiser verstrekte gegevens de afhankelijkheidsverhouding met zijn kinderen actief onderzoekt en met het houden van een hoorzitting.
11.2.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, en om onnodige vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder gebruik maakt van deze gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep, zo ook in de situatie dat verweerder de herstelmogelijkheid ongebruikt laat.
11.3.
De rechtbank ziet in het bovenstaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Deze houdt in dat het primaire besluit wordt geschorst tot de einduitspraak op het beroep. Gevolg van deze voorlopige voorziening is dat eiser tot de einduitspraak Nederland niet hoeft te verlaten.
11.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank,
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit tot de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.M. Schilder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak

Voetnoten

1.Arrest van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Basisregistratie Personen.
4.Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 16 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:324.
5.Buitenschoolse opvang.