Overwegingen
1. Eiser is van Syrische nationaliteit en heeft op 16 januari 2017 internationale bescherming in Bulgarije verkregen.
2. Eiser heeft op 27 juni 2017 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 8 september 2017 afgewezen. Het door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, op 13 oktober 2017 ongegrond verklaard (zaaknummer NL17.8488). De rechtbank kwam tot het oordeel dat verweerder terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser met de door hem overgelegde rapporten niet aannemelijk heeft gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet langer nakomt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat eiser door zijn verblijfsstatus in Bulgarije een zodanige band met dat land heeft dat het voor hem redelijk zou zijn daarheen te gaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 30 mei 2018 bevestigd (zaaknummer 201708396/1/V3).
3. Op 20 december 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op diezelfde datum heeft verweerder een voornemen uitgebracht tot buiten behandeling stelling. Daarop heeft eiser zijn aanvraag op 12 januari 2019 aangevuld. Op 8 februari 2019 heeft verweerder een brief aan eisers gemachtigde verzonden met de mededeling dat de aanvraag toch niet buiten behandeling wordt gesteld. Na een voornemen van 21 oktober 2019 en een daarop gerichte zienswijze van 18 november 2019 is op 27 november 2019 beslist op de opvolgende aanvraag met het bestreden besluit.
4. Eiser heeft aan zijn aanvraag, samengevat, ten grondslag gelegd dat uit de jurisprudentie en de daarin besproken landeninformatie inzake Bulgarije, welke nova vormen, volgt dat ten aanzien van Bulgarije niet langer meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat bij terugkeer naar Bulgarije dan ook sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft hiertoe verwezen naar de volgende uitspraken:
- van de voorzieningenrechter zittingsplaats Haarlem van 13 december 2018 (NL18.23960), meer specifiek het daarin behandelde Aidarapport over Bulgarije van 13 februari 2018, in het bijzondere pagina 12;
- van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 17 december 2018 (NL18.10327). Hierin overweegt de rechtbank dat verweerder moet motiveren hoe de vreemdelingen een recht op integratie kunnen effectueren als er geen integratieprojecten bestaan;
- van de zittingsplaats Amsterdam van 30 november 2018 (NL18.20197), meer specifiek het beroep wat de vreemdeling daar had gedaan op de verwijzingsuitspraak van het Bundesverwaltungsgericht en de prejudiciële vragen aan het Hof van justitie naar een daarvan (prejudiciële ragen C-540/17 die op 15 september 2017 door het Duitse Bundesverwaltungsgericht aan het Hof van justitie zijn gesteld)
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in Bulgarije internationale bescherming geniet en dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat eiser in beroep heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
- het AIDA Landenrapport Bulgarije (2018 update), van 28 februari 2019;
- het ECRE rapport: ‘Housing out of reach? The reception of refugees and asylum seekers in Europe’, uit 2019, pagina’s 32 en 33;
- de informatie van Landinfo - Norwegian Country of Origin Information Centre: Bulgaria: Asylsystemet, van 9 oktober 2019, pagina 7;
- het SFH rapport: ‘ Bulgarien -Aktuelle Situation für Asylsuchende und Personen mit Schutzstatus’, van 30 augustus 2019, pagina’s 16 tot en met 23;
- het CPT ‘ Report to the Bulgarian Government on the visit to Bulgaria carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment’ [CPT/lnf (2018) 15], van 4 mei 2018;
- een bericht uit ‘The Sofia Globe’, getiteld: ‘ Migrant and refugee arrivals in Bulgaria total
2503 so far in 2018’, van 23 december 2018.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;
d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
8. Eiser heeft tegen beide redenen voor de afdoening gronden ingediend waarin hij heeft onderbouwd hoe de situatie in Bulgarije waarin hij na terugkeer terecht zal komen zal zijn. Verweerder heeft zijn besluit gemotiveerd met de beoordeling of sprake is van nieuwe elementen en bevindingen ten aanzien van de eerste procedure zodat de rechtbank deze beoordeling aan de hand van de beroepsgronden zal toetsen. De rechtbank verwijst voor dit beoordelingskader van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). 9. Eiser heeft een beroep gedaan op het arrest Jawo (arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218). Dit arrest heeft echter enkel betrekking op Dublinclaimanten. Voor de situatie van statushouders, zoals met partijen ter zitting besproken, is de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland van belang (arrest van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland (zaken C 297/17, C 318/17, C 319/17 en C 438/17, ECLI:NL:EU:C:2019:219) (het arrest Ibrahim). In dit arrest heeft het Hof van de EU overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder in beginsel van de vreemdeling verwachten dat hij zelf zijn rechten, die vergelijkbaar zijn met de rechten van de onderdanen van de lidstaat die de status heeft verleend, effectueert.
10. Uit het bovenstaande volgt –kort gezegd- dat de drempel van zwaarwegendheid hoog is en dat de situatie van zeer verregaande materiële deprivatie moet zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten.
11. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat nu er al vijf jaar sprake is van een zogenaamde ‘zero integration’ en dat dit dient te worden aangemerkt als een relevant nieuw feit. Immers, de vorige aanvraag van eiser dateert van 12 juni 2017, derhalve tweeëneenhalf jaar geleden, en de ‘zero integration’ situatie speelt inmiddels al tweeëneenhalf jaar langer. Naar de mening van eiser miskent verweerder dit nieuwe feit door het enkel verwijzen naar de, voornoemde, uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018. Eiser heeft tevens aangevoerd dat uit de door hem overgelegde recente informatie blijkt dat statushouders in Bulgarije voor huisvesting zijn aangewezen op ngo’s en dat dit nieuw is ten opzichte van de eerste procedure en de uitspraak van de Afdeling over Bulgarije van 30 mei 2018.
12. Uitgangspunt is zoals hiervoor al is overwogen dat statushouders zelf inspanningen moeten verrichten om de rechten die zij aan hun status ontlenen te effectueren.
De Afdeling heeft bij bovengenoemde uitspraak van 30 mei 2018 vermeld dat de Bulgaarse autoriteiten in 2017 een nieuwe integratieverordening hebben aangenomen en financiële middelen beschikbaar hebben gesteld om de toegang van statushouders tot integratievoorzieningen te waarborgen.
13. Uit de update van het Bulgarian Helsinki Comité van februari 2018 blijkt dat 2014 het eerste jaar is dat er in het geheel niets is aangeboden aan statushouders op het gebied van integratie. Ten tijde van de eerste aanvraag was dit een periode van vier jaar. De rechtbank overweegt dat uit ditzelfde rapport blijkt dat de “nieuwe integratieverordening van 2017” feitelijk geen nieuwe ontwikkeling was. De toenmalige integratieverordening is begin 2017 ingetrokken en vervangen door de verordening die de Afdeling in zijn uitspraak van mei 2018 noemt. Uit de rapportage blijkt dat de inhoud en strekking van de twee verordeningen gelijkluidend zijn. Het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden op 7 februari 2020. Ten tijde van dit onderzoek is deze situatie onveranderd en is 2020 dus het zevende achtereenvolgende jaar dat de Bulgaarse autoriteiten geen enkele inspanning verrichten op het gebied van integratie. De rechtbank stelt dan ook vast dat er geen vooruitgang is op het gebied van integratie, maar dat de situatie van stilstand al zeven jaar onveranderd is terwijl de Afdeling in zijn uitspraak van mei 2018, waarop verweerder zijn besluit nagenoeg geheel baseert, verwijst naar nieuwe initiatieven in regelgeving en financiering en samenwerking van de Bulgaarse autoriteiten met de Europese Commissie. De rechtbank overweegt verder dat uit de door eiser overgelegde informatie blijkt dat Bulgarije de integratie in theorie zo heeft opgezet dat gemeenten een aanvraag kunnen doen voor subsidies om integratieprojecten op te zetten en dat geen enkele van de in totaal 265 gemeenten van Bulgarije ooit een aanvraag voor een dergelijke subsidie heeft ingediend. Gelet op het bovenstaande leveren deze beschikbare gelden dus geen feitelijke integratieprojecten op.
14. Eiser heeft aangevoerd dat de toegenomen duur van een totaal gebrek aan integratievoorzieningen op zichzelf een relevant nieuw feit is.
Verweerder heeft enkel gemotiveerd dat er tijdens de eerste procedure ook was aangevoerd dat de Bulgaarse autoriteiten geen integratievoorzieningen verschaffen en dat er dus geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. De rechtbank acht deze motivering ontoereikend.
15. De rechtbank overweegt dat verweerder nader moet motiveren dat de houding van de Bulgaarse autoriteiten niet “officially indifferent” is als het de positie van statushouders betreft en voor zover statushouders geheel afhankelijk zijn van de autoriteiten. Van enige inspanning van de zijde van de Bulgaarse autoriteiten op het gebied van integratie blijkt in ieder geval al gedurende zeven jaar, niet terwijl de houding van de statusverlenende autoriteiten een van de elementen is die moet worden beoordeeld als een statushouder een beroep doet op artikel 3 EVRM. Nu de Bulgaarse autoriteiten deze houding inmiddels zeven jaar aannemen valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom verweerder zijn besluit baseert op de uitspraak van de Afdeling van mei 2018, temeer nu de aangekondigde plannen van de Bulgaarse autoriteiten, waar de Afdeling bij zijn uitspraak mede van uit is gegaan, niet blijken te zijn waargemaakt. De rechtbank betrekt hierbij dat statusverlenende lidstaten immers gehouden zijn om voorzieningen voor integratie aan te bieden. De rechtbank wijst hierbij op artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling luidt als volgt:
“Toegang tot integratievoorzieningen
Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s is gewaarborgd”.
16. De rechtbank overweegt hierbij dat de mogelijkheden om zelf rechten te kunnen effectueren in zekere zin samen zou kunnen hangen met de mogelijkheden om te integreren. Verweerder zal in zijn nieuw te nemen besluit expliciet in moeten gaan op de vraag in welke mate van eiser verwacht mag worden dat hij zelf inspanningen verricht om zijn uit de Kwalificatierichtlijn voortvloeiende rechten te effecturen bij volledige afwezigheid van integratiemogelijkheden.
17. Verweerder heeft in zijn besluit met betrekking tot huisvesting tevens verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van mei 2018. De Afdeling heeft overwogen dat voor toegang tot door de gemeenten verstrekte sociale huisvesting de Bulgaarse nationaliteit is vereist, zodat statushouders hier feitelijk van zijn uitgesloten en na het verlaten van de opvang zijn aangewezen op hulporganisaties of de particuliere sector voor huisvesting. Uit de door eiser in deze procedure overgelegde informatie blijkt, zoals eiser als grond heeft aangevoerd, dat om te kunnen huren in de particuliere sector (zie het AIDA-rapport van 28 februari 2019, pagina’s 70, 71 en 76 en het rapport van SFH van 30 augustus 2019, pagina’s 18-23) een identiteitsbewijs nodig is. Tevens blijkt uit die informatie dat om een identiteitsbewijs te kunnen verkrijgen een vreemdeling een woonadres moet opgeven waarbij volgens recente gewijzigde regels het adres van een opvanglocatie niet langer voldoet. De rechtbank overweegt expliciet dat de Bulgaarse regelgeving dat de opvanglocatie niet kan dienen als woonadres bij het aanvragen en verkrijgen van identiteitspapieren nieuw is ten aanzien van de vorige procedure en ook nog niet door de Afdeling bij zijn uitspraken over Bulgarije is betrokken. De rechtbank stelt vast dat deze informatie die ziet op de mogelijkheden voor statushouders om zelf zorg te dragen voor woonruimte wezenlijk anders is dan de informatie die in de vorige procedure van eiser is betrokken bij de beoordeling door verweerder. De rechtbank volgt eiser dan ook in zijn standpunt dat statushouders door deze nieuwe Bulgaarse regels ook feitelijk zijn uitgesloten van deze vorm van huisvesting in de particuliere sector. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit en toelichting hierop ter zitting onvoldoende gemotiveerd waarom deze informatie niet als nieuw element had dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop en gelet op wat de Afdeling hierover heeft overwogen ligt het dan bovendien ook op de weg van verweerder om nader te motiveren of er in Bulgarije feitelijk hulporganisaties zijn die daadwerkelijk zorgen voor huisvesting of hierbij bemiddelen omdat eiser als statushouder geen toegang zal hebben tot sociale huisvesting of tot woningen in de particuliere sector. In het bestreden besluit is hierop niet ingegaan. Verweerder heeft ter zitting, desgevraagd, deze informatie niet betwist. Op de vraag van de rechtbank of verweerder, nu dit in de besluitvorming niet is gemotiveerd, kan aangeven of er in Bulgarije ngo’s zijn die kunnen bewerkstellingen dat een statushouder woonruimte heeft, heeft verweerder geen antwoord kunnen geven. In dit concrete geval, nu de Afdeling reeds heeft vastgesteld dat statushouders feitelijk geen toegang hebben tot sociale huisvesting en de rechtbank heeft vastgesteld dat al zeven jaar geen inspanningen worden geleverd om integratieprojecten op te zetten, moet verweerder nader motiveren dat hij in dit concrete geval vasthoudt aan het uitgangspunt dat eiser zijn recht op onder meer huisvesting zelf moet effecturen. De rechtbank verwijst hierbij uitdrukkelijk naar het reeds genoemde Ibrahim-arrest. Het Hof van Justitie noemt het beschikken over woonruimte immers expliciet als voorbeeld van elementaire basisbehoeften als het gaat om het beoordelen van de mate van materiële deprivatie. De overweging in het besluit, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, dat artikel 3 EVRM de lidstaten niet verplicht om statushouders een woning ter beschikking te stellen of financiële bijstand te verlenen is, gelet op het Ibrahim-arrest geen genoegzame motivering van het standpunt dat eiser na terugkeer naar Bulgarije niet in een situatie terecht zal komen die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
18. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder ontoereikend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe elementen en bevindingen. Verweerder zal dit, als hij dit als afwijzingsgrond wenst te handhaven, in een nieuw te nemen besluit moeten motiveren. Verweerder zal nader moeten motiveren waarom, gelet op de relevantie van de houding van de Bulgaarse autoriteiten ten aanzien van statusouders en de eis in de jurisprudentie dat van eiser mag worden verwacht dat hij zelf in Bulgarije de rechten die voortvloeien uit zijn status effectueert, de aanzienlijk langere periode van het niet bieden van integratievoorzieningen niet moeten worden gekwalificeerd als een nieuw element of bevinding met betrekking tot zijn vorige asielprocedure. Verweerder zal tevens nader moeten motiveren waarom de aanzienlijk langere periode van het feitelijk geen toegang hebben tot sociale huisvesting en het feitelijk geen toegang hebben tot woningen in de particuliere sector, niet moet worden gekwalificeerd als nieuw element of bevinding met betrekking tot zijn vorige asielprocedure. De informatie dat statushouders zich tot ngo’s moeten wenden om voor huisvesting in aanmerking te komen blijkt uit de door eiser ingebrachte informatie die dateert van na zijn vorige asielprocedure. Nu er wezenlijk andere informatie ten aanzien van de vorige procedure is ingebracht zal verweerder ook moeten motiveren of hij zijn standpunt dat hij vanwege de status van eiser zijn aanvraag niet-ontvankelijk wil verklaren wenst te handhaven. Het bestreden besluit zal dan ook gelet op deze gebreken in de motivering worden vernietigd.
19. Eiser heeft voorts verzocht de behandeling van deze zaak aan te houden omdat er prejudiciële vragen zijn gesteld over statushouders. Verweerder heeft ter zitting terecht aangevoerd dat deze vragen inmiddels zijn beantwoord en aanhouding reeds daarom niet op zijn plaats is. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af. Overigens zien de vragen, en inmiddels ook de antwoorden, enkel op de vraag welke nationale procedure een lidstaat moet volgen indien tot de conclusie wordt gekomen dat in een andere lidstaat sprake is van een situatie als bedoeld in het Ibrahim-arrest. Dat de verwijzende Duitse rechter in de Duitse procedure –kennelijk- heeft overwogen dat het terugsturen van statushouders naar Bulgarije in strijd met artikel 3 EVRM is brengt niet mee dat de rechtbank dit moet overnemen. Eiser zal zelf in de onderhavige procedure moeten onderbouwen waarom verweerder zijn asielaanvraag niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren.
20. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat, nu hij reeds drie jaar uit Bulgarije is vertrokken, verweerder had moeten onderzoeken of de Bulgaarse autoriteiten de vergunning van eiser niet hebben ingetrokken. Eiser verwijst hiertoe naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2019 (NL19.15243) waarbij de Haarlemse rechtbank stelt dat verweerder moet onderzoeken of de status in Bulgarije is ingetrokken of niet en dat verweerder dit dient te verifiëren bij de Bulgaarse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat deze grond niet slaagt. De zaak waarnaar is verwezen is niet vergelijkbaar met de zaak van eiser. In die zaak blijkt uit correspondentie met de Bulgaarse autoriteiten dat de vergunning van de statushouder was geschorst ( suspended) en daarvan is in de zaak van eiser niet gebleken.
21. De rechtbank overweegt dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat eiser nog steeds een status heeft en het aan eiser is om aan te tonen dat dit niet langer zo is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) moet het verlenen van de (subsidiaire) beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze onderscheiden worden van het verstrekken van een verblijfstitel aan personen met een dergelijke status. Hoewel de geldigheid van een verblijfstitel kan worden beperkt, kan hieruit niet worden afgeleid dat met het verlopen van de geldigheidsduur van een aan een vreemdeling verstrekte verblijfstitel ook de aan een vreemdeling verstrekte beschermingsstatus eindigt. Dat de beschermingsstatus van eiser in Bulgarije is geëindigd heeft hij niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. 22. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat hij de asielaanvraag van eiser niet‑ontvankelijk mocht verklaren op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en onder d, van de Vw 2000 zodat het besluit zal worden vernietigd.
23. Het beroep is gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).