ECLI:NL:RBDHA:2020:14177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van humanitaire gronden en de toepassing van artikel 4:84 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Tunesische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van niet-tijdelijke humanitaire gronden, nadat eerdere verblijfsvergunningen waren ingetrokken. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten van vijf jaar verblijf als houder van een verblijfsvergunning en het inburgeringsexamen niet had behaald. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn bijzondere omstandigheden, waaronder psychische klachten, niet voldoende waren meegewogen door de staatssecretaris.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning en dat de afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de psychische klachten van eiser niet recentelijk waren onderbouwd en dat er geen noodzaak was voor behandeling in Nederland. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met zaaknummer AWB 20/3333, plaatsgevonden op 9 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1976 en heeft de Tunesische nationaliteit. Eiser is in de periode 14 december 2012 tot 29 december 2015 en in de periode 22 augustus 2017 tot 5 maart 2018 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij echtgenote [A] ’. Beide verblijfsvergunningen zijn met terugwerkende kracht ingetrokken, welke intrekkingen in rechte vaststaan. Op 25 september 2018 heeft eiser de huidige aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd, omdat eiser geen vijf jaar verblijf heeft gehad als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Daarnaast heeft eiser het inburgeringsexamen niet behaald en is niet aangetoond dat hij hiervan is vrijgesteld, dan wel ontheven. De afwijzing is tot slot niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook bestaat er geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe het volgende aan. Verweerder heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte volstaan met een summiere belangenafweging. De bijzondere individuele omstandigheden van eiser zijn door verweerder ten onrechte niet betrokken bij de beslissing, ondanks dat deze nopen tot afwijken van de beleidsregels. Zo is eiser gediagnosticeerd met schizofrenie, waarvoor hij wordt behandeld en medicijnen gebruikt. Verder is een risico aanwezig op een terugval in het gebruik van verdovende middelen. Op korte termijn zal eiser alleen gaan wonen in een beschermende woonvorm, omdat hij intensieve ondersteuning nodig heeft ten aanzien van zijn psychische klachten, huisvesting en zijn financiële schulden. Verweerder heeft voorts niet betrokken dat eiser al minimaal 3 jaar en 8 maanden een geldige verblijfsvergunning heeft gehad. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het evenredigheidsbeginsel geschonden en is het besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Bij brief van 28 september 2020 heeft eiser een verklaring van zijn Tunesische psychiater/psychotherapeut overgelegd, waarin staat dat eiser regelmatig gevolgd en verzorgd moet worden en dit voor met onmogelijk te realiseren is in Tunesië omdat hij zijn gehele beroepsleven in Nederland heeft doorgebracht. Aanbevolen wordt eiser te laten terugkeren naar Nederland om er verzorgd te worden.
4. Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan - voor zover van belang - de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Evenmin is in geschil dat eiser het inburgeringsexamen niet heeft behaald en hier niet van is vrijgesteld, dan wel ontheven. In geschil is of verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van zijn beleid en of de afwijzing in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb dan wel met artikel 8 van het EVRM.
5.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 4:84 van de Awb het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De rechtbank stelt voorop dat niet duidelijk is van welk beleid verweerder naar de mening van eiser zou moeten afwijken. Het hiervoor onder 4 genoemde vereiste vloeit immers voort uit het Vb 2000, hetgeen geen beleid is. Voor zover eiser van mening is dat verweerder van het beleid aangaande het behalen van het inburgeringsexamen als opgenomen in paragraaf B9/8 van de Vc 2000 zou moeten afwijken, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder mogen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de psychische klachten van eiser niet zijn onderbouwd met recente medische stukken en, voor zover van dergelijke klachten sprake is, dit kan worden betrokken in andere procedures, zoals bijvoorbeeld een aanvraag voor toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voorts heeft verweerder de overgelegde stukken ten aanzien van het beschermd wonen buiten beschouwing mogen laten, nu eiser is teruggekeerd naar Tunesië en zich daar momenteel nog bevindt. Om dezelfde redenen is evenmin sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gesteld dat afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat de voormalige echtgenote en stiefzoon momenteel weer regelmatig contact hebben met eiser heeft verweerder hiertoe onvoldoende mogen achten. Ten aanzien van het privéleven heeft verweerder in de belangenafweging gelet op het belang van de Nederlandse overheid in het beschermen van economisch welzijn, de openbare orde en de volksgezondheid, ten nadele van eiser mogen betrekken dat hij een periode in detentie heeft gezeten en openstaande schulden heeft. Verweerder heeft mogen overwegen dat niet is gebleken van bijzondere banden met Nederland die de gebruikelijke banden overstijgen en heeft het doen van vrijwilligerswerk onvoldoende mogen achten. Ook heeft verweerder mogen overwegen dat eiser tot zijn 36e levensjaar in Tunesië heeft verbleven dat zijn banden met dit land niet zijn verbroken door zeven jaar verblijf in Nederland. Voorts is niet gebleken dat eiser niet in staat is om opnieuw een bestaan op te bouwen in Tunesië. Verweerder heeft hiertoe van belang mogen achten dat eiser momenteel in Tunesië verblijft. Van een noodzaak om in Nederland behandeld te worden voor zijn psychische problemen is dus geen sprake.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.