ECLI:NL:RBDHA:2020:14188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige op basis van onvoldoende ondernemingsplan en hoorplicht

In deze zaak hebben eisers, beiden van Turkse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige'. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat eisers niet voldeden aan de vereisten voor een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft op 18 december 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond is verklaard.

Eisers hebben hun aanvragen ingediend op 19 februari 2019, maar de Staatssecretaris heeft deze afgewezen op basis van een onvoldoende onderbouwd ondernemingsplan. De rechtbank oordeelt dat eisers niet hebben aangetoond dat hun onderneming levensvatbaar is en dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ondernemingsplan te summier en algemeen was, waardoor onvoldoende inzicht werd gegeven in de marktpotentie van de onderneming.

Eisers hebben aangevoerd dat de afwijzing in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat verweerder niet heeft gekeken naar alle omstandigheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen. Ook is geoordeeld dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht, omdat de situatie zodanig was dat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de procedure.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvragen terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2]
Tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluiten van 29 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1989 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedag 2] 1987 en heeft eveneens de Turkse nationaliteit. Eisers hebben op
19 februari 2019aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning in verband met het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije voor het doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij ‘ [onderneming] ’
.De onderneming handelt als cosmetisch reisadviseur inzake cosmetische operaties in het buitenland, specifiek in Turkije.
2. Verweerder heeft de aanvraag in de primaire besluiten afgewezen en die afwijzingen in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikken over een geldige machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eisers hebben namelijk niet aangetoond te voldoen aan de voorwaarden van een verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandig ondernemer. Eisers hebben bij de aanvraag niet een gedegen, volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan overgelegd, zoals bedoeld in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In bezwaar hebben eisers dan wel enkele aanvullende stukken overgelegd met betrekking tot de stelling dat de onderneming zich onderscheidt ten opzichte van concurrenten, maar deze stukken zijn niet met onderliggende stukken onderbouwd en een nieuw of aangepast ondernemingsplan ontbreekt. Daardoor kan niet worden beoordeeld of de onderneming levensvatbaar is en of daarmee een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Gelet daarop heeft verweerder geen reden gezien om de aanvraag ter advies voor te leggen aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZK).
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en voeren hiertoe aan dat het bestreden besluit een standaard afwijzingsgrond bevat en niet specifiek gericht is op de onderneming van eisers. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het bevreemdt eisers dat verweerder de verwoording van het ondernemingsplan te algemeen vindt en de doelgroep onvoldoende gespecificeerd acht. Voor cosmetische chirurgie is er geen duidelijke doelgroep en er kan van eisers niet verwacht worden de doelgroep nog meer te specificeren dan ‘vrouwen onder de 45 jaar oud’. Verder handelt verweerder in strijd met het evenredigheidsbeginsel door de aanvragen af te wijzen zonder te kijken naar alle omstandigheden en zonder een evenredige belangenafweging te maken. Eisers hebben bij hun aanvraag en aanvullend in bezwaar alle mogelijke stukken overgelegd om de levensvatbaarheid van hun onderneming aan te tonen. Verweerder kan niet van een startende onderneming verwachten dat alle financiële stukken compleet zijn. Ook stelt verweerder ten onrechte dat geen afschriften van de zakelijke rekening zijn overgelegd, want verweerder had dit ook eerder kunnen vermelden. De stukken die eisers van verweerder moeten overleggen zijn niet terug te voeren op het beleid in B5/7.3 tot en met B5/7.3.4 van de Vc 2000 voor zover dat geldt voor Turkse zelfstandigen, waarbij eisers verwijzen naar een uitspraak van deze rechtbank van
3 november 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BU4358). Eisers hebben in de aanvraagfase op vele wijzen en middels voldoende objectiveerbare bewijsstukken aangetoond welke opleiding en ervaring zij hebben en zien niet in waarom verweerder dit onvoldoende acht. Eisers handhaven voorts het standpunt dat de afwijzing van de aanvragen in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het aanvullende Protocol bij Besluit 1/80 en dat ten aanzien van de aanvragen een onjuist toetsingskader is gehanteerd. Verweerder heeft tot slot ten onrechte afgezien van het horen van eisers.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, voor zover relevant, beschouwt de IND als bewijsmiddel ten behoeve van de adviesaanvraag bij het Ministerie van Economische Zaken een ondernemingsplan dat informatie bevat over:
• persoonlijke gegevens van de ondernemer;
• het product of de dienst;
• een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst;
• de organisatie;
• de (openings)balans;
• de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen; en
• een specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat het, ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, aan eisers is om onderhavige aanvragen met de nodige stukken te onderbouwen en aannemelijk te maken dat zij aan het vereiste van een levensvatbare onderneming met een wezenlijk Nederlands belang voldoen. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:410). Uit deze uitspraak volgt ook dat het eisers gelet op het aanvraagformulier, paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) en de website van verweerder genoegzaam duidelijk had kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor een beoordeling van hun aanvragen. In paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 staat onder meer dat het ondernemingsplan onderbouwd moet zijn met financiële gegevens en een marktanalyse moet bevatten die toegespitst is op de eigen diensten. Eisers moeten deze stukken uiterlijk in de bezwaarfase overleggen. Vervolgens is het aan verweerder om in redelijkheid in het licht van deze overgelegde stukken vast te stellen of het ondernemingsplan of de verdere stukken onjuistheden of onvolledigheden bevatten en welke stukken verder nog nodig zijn om de aanvraag voor advisering voor te kunnen leggen aan de RVO.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ondernemingsplan van eisers op diverse punten, waaronder de markt- en concurrentieanalyse, te summier en te algemeen verwoord is waardoor onvoldoende inzicht wordt gegeven in de concrete plannen en marktpotentie van de onderneming. Verweerder heeft dit standpunt ook voldoende gemotiveerd in zijn besluitvorming. In bezwaar hebben eisers gesteld bezig te zijn met het wijzigen van het ondernemingsplan op het punt van een meer gespecificeerde markt- en concurrentieanalyse, echter niet in geschil is dat noch in bezwaar noch op een ander moment een gewijzigd ondernemingsplan is overgelegd. Met betrekking tot het standpunt van eisers dat niet van hen verwacht kan worden dat zij de doelgroep in het ondernemingsplan nader specificeren, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan eisers is om onderzoek te doen naar de doelgroep van hun onderneming en de benodigde stukken te overleggen ter onderbouwing, zoals bijvoorbeeld intentieverklaringen of een (voorlopig) klantenbestand. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat eisers uitsluitend doelgroepen benoemt die een chirurgische ingreep willen ondergaan, maar eisers niet uiteen zetten welke specifieke doelgroepen nu juist gebruik zouden willen maken van de diensten van de onderneming van eisers in combinatie met cosmetische operaties in Turkije. Het betoog van eisers dat verweerder van een startende onderneming niet kan verwachten dat alle financiële stukken compleet zijn, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Verweerder heeft deze omstandigheid kenbaar betrokken in de besluitvorming en daarbij specifiek en gemotiveerd aangegeven welke stukken nog ontbreken en overgelegd dienen te worden.
6.3
De rechtbank overweegt dat verweerder de door eisers in bezwaar aanvullend overgelegde stukken ten aanzien van hun onderneming ‘ [onderneming] ’ nog steeds onvoldoende heeft mogen achten om tot een adviesaanvraag bij het Ministerie van EZK over te gaan. Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat er ondanks toezeggingen hiertoe geen nieuw of aangepast ondernemingsplan is ingebracht en dat onderliggende stukken met betrekking tot de financiële gegevens ontbreken. Zo ontbreken er onder meer stukken met betrekking tot kostenposten, financieringen en afschriften van de zakelijke rekening, wat maakt dat niet valt te verifiëren of de genoemde inkomsten en uitgaven worden gegenereerd. De schermprint waarop één transactie te zien is van de zakelijke rekening heeft verweerder onvoldoende mogen achten voor een beoordeling. De stelling van eisers dat de door verweerder gevraagde stukken niet zijn terug te voeren op het beleid in B5/7.3 tot en met B5/7.3.4 van de Vc 2000 met betrekking tot Turkse zelfstandigen, treft geen doel. Hiertoe is van belang dat eisers deze algemene stelling niet nader hebben gespecificeerd en verweerder onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 12 april 2013 (ECLI:RVS:NL:2013:BZ8725) terecht heeft kunnen concluderen dat het documentatievereiste geen strijd oplevert met de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het beroep van eisers op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 3 november 2011, treft, gelet op vorenstaande, evenmin doel.
6.4
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ondernemingsplan onvoldoende inzicht geeft in de door eisers gevolgde opleiding, kennis en vaardigheden in relatie tot de onderneming. Eisers hebben stukken overgelegd ten aanzien van hun opleiding en ervaring maar verweerder heeft kunnen overwegen dat niet is aangetoond in welk opzicht deze opleidingen en werkervaring aansluiten bij de werkzaamheden voor de onderneming. Zo blijkt uit de overgelegde stukken dat eiser een masterdiploma in Automotive Engineering heeft en werkervaring in de Automotive branch en dat eiseres is afgestudeerd in Business Management en werkervaring heeft in de tele-sales. Verweerder heeft eisers gelet op de aard van hun gevolgde opleidingen en opgedane werkervaring mogen tegenwerpen dat niet is gespecificeerd en onderbouwd waarom sprake is van voldoende aansluiting op de werkzaamheden die eisers verrichten voor de onderneming. In beroep hebben eisers een instagramprofiel betreffende eiser overgelegd waarin staat dat hij is opgeleid als medicus en heeft gewerkt als plastisch chirurg. Verweerder heeft daarover in het verweerschrift terecht opgemerkt dat deze informatie niet objectief en verifieerbaar is en eisers zelf niet werkzaam zijn in de plastische chirurgie maar hun werkzaamheden zijn aan te merken als bemiddeling voor mensen die een dergelijke ingreep wensen.
6.5
De rechtbank constateert dat eisers in beroep bij brief van 24 juni 2020 informatie en bewijsstukken hebben overgelegd waaruit zou blijken dat eisers in april veel inkomsten verwachtten, maar alle afspraken in verband met COVID-19 gedwongen zijn afgezegd. Ook hebben eisers bij brief van 2 juli 2020 een verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer en een verklaring van eiser met betrekking tot de (verwachte) omzet van 2020 en 2021 overgelegd. De rechtbank overweegt dat, wat ook van deze stukken zij, voornoemde informatie betrekking heeft op feiten en omstandigheden van na het bestreden besluit wat maakt dat de stukken, gelet op de ex-tunc toetsing, niet bij de beoordeling van onderhavig beroep betrokken kunnen worden.
7. De rechtbank stelt vast dat de overige beroepsgronden een herhaling betreffen van de gronden die eisers eerder in bezwaar hebben aangevoerd. Verweerder is hier in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op ingegaan. Nu eisers in beroep niet nader hebben geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de gronden in bezwaar niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
8. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.