ECLI:NL:RBDHA:2020:14373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
C/09/597197 KG ZA 20-731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing gratieverzoek van een veroordeelde met een strafrestant en recidive

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiser vorderde de herroeping van de afwijzing van zijn gratieverzoek door de Minister van Justitie en Veiligheid. Eiser was in Polen veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en drie maanden voor deelname aan een criminele organisatie en illegale drugshandel. Na zijn terugkeer naar Nederland heeft hij een gratieverzoek ingediend, dat door de Minister op 15 juni 2020 werd afgewezen, ondanks een positief advies van het Hof. De Minister motiveerde zijn afwijzing door te wijzen op de recidive van eiser en het belang van het ondergaan van de straf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Minister de afwijzing van het gratieverzoek voldoende had gemotiveerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het advies van het Hof rechtvaardigden. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/597197 KG ZA 20-731
Vonnis in kort geding van 24 augustus 2020
in de zaak van
[eiser] ,thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S.E.C. Veldhof te Goes,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 17 augustus 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 10 december 2015 te Lódz (Polen) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en drie maanden vanwege, kort gezegd, deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in drugs (hierna: het Poolse vonnis). Op die datum van de veroordeling is het voorarrest van [eiser] in Polen beëindigd. [eiser] heeft zich vervolgens weer in Nederland ingeschreven.
2.2.
Het Poolse vonnis is op 4 maart 2016 onherroepelijk geworden.
2.3.
De Poolse autoriteiten hebben in januari 2019 verzocht om tot erkenning en tenuitvoerlegging van het Poolse vonnis over te gaan. Nadien is in september 2019 een gewijzigd verzoek gestuurd, waarin een fout is hersteld. Dat verzoek is in behandeling genomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft op 6 januari 2020 onder meer geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning te weigeren en dat er geen wettelijke gronden zijn voor aanpassing van de sanctie. De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) heeft vervolgens op 27 januari 2020 beslist dat i) het vonnis door Nederland wordt erkend, ii) [eiser] volgens het Nederlandse recht na het ondergaan van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling en iii) [eiser] met het oog op tenuitvoerlegging van het vonnis kan worden ingesloten in een daartoe aangewezen penitentiaire inrichting. [eiser] is hierover geïnformeerd.
2.4.
[eiser] is op 30 maart 2020 aangehouden en sinds die datum gedetineerd. De datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is vooralsnog bepaald op 17 november 2020.
2.5.
[eiser] heeft vervolgens een gratieverzoek ingediend. Hij heeft hierin, verkort weergegeven, gewezen op zijn voornemen om, na de lange periode van detentie in Polen, zijn leven te beteren. [eiser] stelt daartoe een bestratingsbedrijf te zijn gestart, dat inmiddels goed loopt. Hij wijst er daarbij op dat hij een aanzienlijk geldbedrag in nieuwe bedrijfsmiddelen heeft geïnvesteerd en tegenwoordig ook personeel inhuurt wegens de grote vraag naar zijn diensten. Gedetineerd raken heeft volgens [eiser] tot gevolg dat hij zowel aan zijn zakelijke als persoonlijke betalingsverplichtingen niet meer kan voldoen. Hij merkt verder op dat hij thuis de kostwinner is in een gezin met een vrouw en twee kinderen, die financieel afhankelijk van hem zijn. Daarbij wijst [eiser] op de gevolgen als zijn onderneming door detentie ruim zeven maanden stil zou komen te liggen. Een groot deel van zijn klanten zal volgens hem dan verloren gaan en de kans op een opbouw van schulden is volgens hem dan levensgroot. De stabiele werk- en privésituatie die hij heeft opgebouwd zou daarmee in zijn geheel worden weggevaagd, aldus [eiser] . [eiser] meent dat daarmee geen rechtens te respecteren belang wordt gediend, temeer wegens het steeds groter wordende tijdsverloop tussen de veroordeling en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging.
2.6.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd ten aanzien het gratieverzoek. Daartoe heeft het OM het volgende overwogen:
“Het OM is van mening dat verzoeker wist van het strafrestant dat hem nog boven het hoofd hing. Ook heeft hij op 13 september 2019 een brief gekregen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de mededeling dat de overdracht van de straf plaats zou gaan vinden. De overdracht van een uitspraak betekent dat in het kader van de verdragen landen er op mogen vertrouwen dat deze uitspraken ook ten uitvoer worden gelegd. De uitspraak van de Poolse rechter is daarmee een gegeven. En de executie van de straf ook.
De omstandigheden die verzoeker aanvoert zijn onvoldoende om te kunnen spreken van gewijzigde omstandigheden in de zin van de Gratiewet. En verzoeker had zich kunnen voorbereiden op de detentie vanaf het moment dat hij hierover bericht kreeg. In het verzoek wordt niet gerept van een plaatsvervanger. Of pogingen die daartoe zijn ondernomen.
Terzijde merk ik nog op dat verzoeker geen onbekende is voor justitie.”
2.7.
Het Hof heeft geadviseerd het resterende strafrestant kwijt te schelden. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof begrijpt dat veroordeelde in vrijheid is gesteld op de dag waarop de veroordeling door de Poolse is uitgesproken. Het hof stelt voorop dat weliswaar niet is voorgeschreven binnen welke termijn na veroordeling dan wel na het tijdstip van onherroepelijkheid de staat van veroordeling een veroordelende uitspraak voor erkenning en tenuitvoerlegging moet aanbieden aan de staat van tenuitvoerlegging.
In verband met
- het ontbreken van een motivering voor het bedoelde zeer lange tijdsverloop,
- de zeer lange duur van het voorarrest in Polen,
- de beperkte omvang van het strafrestant in verhouding tot de lange duur van het voorarrest,
- met de omstandigheid dat veroordeelde in het lange tijdsverloop – naar het hof aannemelijk acht – een nieuw bestaan heeft opgebouwd,
- met het gevaar van verlies van zijn bedrijf als gevolg van voortzetting van de tenuitvoerlegging,
- met het – gelet op de documentatie van veroordeelde – grote belang dat een regulier bestaan waarschijnlijk heeft om te voorkomen dat veroordeelde nieuwe strafbare feiten pleegt,
is naar het oordeel van het hof echter aannemelijk geworden dat met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing na de periode die veroordeelde kennelijk sinds 30 maart 2020 thans (weer) in detentie heeft doorgebracht - en zal hebben doorgebracht op het moment waarop de beslissing op het verzoek zal worden genomen - geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend, ook zonder dat het dan nog overblijvende strafrestant wordt 'omgezet' in het verrichten van onbetaalde arbeid als (bijzondere) voorwaarde bij een voorwaardelijke gratie.”
2.8.
De Minister heeft op 15 juni 2020 het gratieverzoek afgewezen. Hij heeft in de beslissing melding gemaakt van de adviezen van het OM en van het Hof. Vervolgens heeft de Minister overwogen:

Uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van het gerecht groot gewicht toekomt voor de te nemen gratiebeslissing. Echter, in geval van zwaarwegende argumenten kan ik van het rechterlijk advies afwijken.
In dit geval acht ik het voldoende zwaarwegend om af te wijken van het advies van het gerecht omdat er sinds uw terugkeer in Nederland er sprake is van recidive, waaronder wederom een drugsdelict. Verder ben ik van oordeel dat er geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de Gratiewet. Er zijn mij verder geen bijzondere omstandigheden bekend die maken dat een
gratieverlening geboden is.
2.9.
Op 7 augustus 2020 heeft de Minister verklaard de motivering van de afwijzing nader aan te vullen, omdat deze in de brief van 15 juni slechts in beperkte mate is gemotiveerd. De nadere motivering luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
“In dit geval heb ik zwaarwegende argumenten en dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om af te wijken van het advies van het gerecht. Ik licht dat in het navolgende nader toe.
Allereerst overweeg ik dat de overbrenging van veroordeelde personen naar Nederland en de erkenning van buitenlandse vonnissen ertoe strekt om Nederlanders die in het buitenland zijn veroordeeld het restant van hun straf in Nederland te laten ondergaan. Het doel van verdragen die dit mogelijk maken is onder meer het voorkomen van straffeloosheid, en verder het bevorderen van de resocialisatie in de eigen omgeving van de veroordeelde. Daarmee verdraagt het zich in beginsel niet om (vrijwel) direct na erkenning van de veroordeling of overname van de tenuitvoerlegging gratie van diezelfde straf te verlenen. Dat kan anders zijn als bijvoorbeeld sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de erkenning, maar daarvan is in uw geval geen sprake. De erkenning is ook pas zeer recent uitgesproken en u hebt vrijwel meteen daarna een gratieverzoek ingediend.
De autoriteiten van de staat van veroordeling moeten er op kunnen vertrouwen dat wanneer Nederland een straf overneemt, de veroordeelde de opgelegde straf ook daadwerkelijk ondergaat. De door de Poolse rechter opgelegde veroordeling is onherroepelijk en bij de (recente) erkenning door Nederland getoetst en overgenomen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dat de veroordeling al van een aantal jaar geleden is, maakt dat niet anders.
Daarnaast overweeg ik dat er sinds uw terugkeer in Nederland sprake is van nieuwe strafrechtelijke veroordelingen:
  • Op 2 september 2017 is aan u een strafbeschikking van € 1500,­ opgelegd wegens, zakelijk weergegeven, de handel in en / of smokkel van de harddrug GHB ( [nummer 1] );
  • Op 29 november 2017 bent u veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede de toewijzing van een civiele vordering van € 17.853,95 wegens, zakelijk weergegeven, oplichting, flessentrekkerij en het doen van valse aangifte ( [nummer 2] ). De proeftijd van twee jaren is verlengd met één jaar bij uw daaropvolgende veroordeling;
  • Op 10 december 2018 bent u veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis wegens, zakelijk weergegeven, inbraak door twee of meer verenigde personen ( [nummer 3] ).
Ook staan er nog enkele recente zaken open:
  • Een dagvaarding wegens, zakelijk weergegeven, het plegen van winkeldiefstal op 2 november 2019 te [plaats 2] ( [nummer 4] );
  • Sinds de gratiebeslissing van 15 juni jl. is daar nog bijgekomen een dagvaarding wegens, zakelijk weergegeven, de handel in en / of smokkel van harddrugs op 23 december 2019 te [plaats 3] ( [nummer 5] ).
Hoewel het adviserend gerecht wijst op uw documentatie, gaat het hof niet expliciet in op de recente strafbare feiten die daarop staan. U hebt ook sinds het einde van uw detentie in Polen, eind 2015, opnieuw strafbare feiten gepleegd in Nederland, waarvoor u bent veroordeeld. Daaronder bevindt zich een drugsdelict (harddrugs), alsmede een veroordeling wegens inbraak. Ik leid hieruit af dat u sinds uw terugkeer in Nederland geen definitieve streep heeft gezet onder het plegen van strafbare feiten. U bent voorts sindsdien nog door de strafrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, in verband met feiten (oplichting, flessentrekkerij en het doen van een valse aangifte) die voorafgaand aan uw detentie in Polen zijn gepleegd. Ook bent u sindsdien gedagvaard voor een strafbaar feit. Het hof acht uw belang bij een regulier bestaan groot om te voorkomen dat u nieuwe strafbare feiten pleegt, gelet op uw documentatie. Niet duidelijk is of het hof hiermee doelt op uw justitiële documentatie van voor 2015 of van daarna. In beide gevallen kan ik echter de redenering van het hof niet volgen. Het belang van uw bedrijf heeft u immers ook sinds het einde van uw detentie in Polen niet weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Waar het hof aannemelijk acht - en ten grondslag lijkt te leggen aan zijn advies - dat u een nieuw bestaan hebt opgebouwd sinds de Poolse veroordeling, acht ik het niet aannemelijk dat u inmiddels een nieuw bestaan hebt opgebouwd waarin u zich niet meer schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten. Dit zijn mijns inziens bijzondere omstandigheden die een afwijking van het advies van het hof kunnen dragen. Uit een en ander leid ik namelijk af dat nog wel degelijk met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid worden gediend met de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde gevangenisstraf.
Dat u na de gratiebeslissing van 15 juni jl. nog bent gedagvaard wegens handel in en/of smokkel van harddrugs (eind 2019 gepleegd), versterkt dit.
Tot slot verwijs ik naar het advies van het Openbaar Ministerie, dat erop wijst dat u wist dat u nog een strafrestant had en dat u in elk geval omstreeks een halfjaar voor de tenuitvoerlegging van het strafrestant in Nederland bekend was met het verzoek om erkenning van het strafvonnis. Het Openbaar Ministerie is van mening dat u zich vanaf dat moment op uw detentie had kunnen voorbereiden, en dat u in uw gratieverzoek niet ingaat op de (on)mogelijkheid van het aanwijzen van een plaatsvervanger voor uw bedrijf of pogingen daartoe. Met het Openbaar Ministerie zie ik niet in waarom niet langs deze weg aan de door u geschetste belangen in verband met uw bedrijf tegemoet kan worden gekomen. Het hof heeft daaraan in het geheel geen aandacht besteed in zijn advies.
Conclusie
De voorgaande omstandigheden, mede in samenhang bezien, zijn mijns inziens bijzondere omstandigheden om van het advies van het hof af te wijken. Van een situatie dat met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend, is geen sprake.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te veroordelen:
om binnen vijf werkdagen de beslissing van 15 juni 2020 tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en een nieuwe voordracht te doen aan de Koning naar aanleiding van het gratieverzoek, inhoudende dat gunstig en zonder oplegging van voorwaarden op het gratieverzoek zal worden beschikt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of dagdeel;
de tenuitvoerlegging van het Poolse vonnis met onmiddellijke ingang te schorsen in afwachting van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat de Staat ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er voldoende zwaarwegend belang is om af te wijken van het oordeel van het Hof.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is – voor zover thans van belang – bepaald dat gratie kan worden verleend, indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.2.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de Minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens over gratieverlening te beslissen. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, bevestigd in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600). Er dient immers voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 075, nrs. 1-3, p. 14-15). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (vgl. Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952).
4.3.
Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185).
4.4.
De burgerlijke rechter kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, mede in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van die beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen (Gerechtshof Den Haag, 6 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1167).
4.5.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in laatstgenoemde uitspraak ook overwogen dat het bij de bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld “moet gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is, zoals zojuist overwogen, door de wetgever niet beoogd.” De Staat heeft in dit geding anderszins betoogd en daartoe gewezen op het tegen die uitspraak door de Staat ingestelde cassatieberoep, waarop nog niet is beslist.
4.6.
In deze zaak is de uitkomst hiervan echter niet van belang. De Minister heeft immers een aantal feiten en omstandigheden genoemd waaraan het Hof geen aandacht heeft besteed in zijn advies. De Minister heeft deugdelijk gemotiveerd waarom deze feiten en omstandigheden kwalificeren als bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Die omstandigheden maken naar zijn oordeel dat geen sprake is van een situatie dat met de verdere tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer wordt gediend.
4.7.
Hiertoe wordt door de Minister met name aandacht besteed aan de omstandigheid dat het Hof aan het positieve advies ten grondslag lijkt te leggen dat [eiser] een nieuw bestaan heeft opgebouwd sinds zijn terugkeer in Nederland en dat dit reguliere bestaan van groot belang is om te voorkomen dat eiser nieuwe strafbare feiten pleegt. Het Hof heeft daarbij verwezen naar de documentatie van eiser, maar volgens de Minister lijkt het Hof daarbij echter niet de recente documentatie van [eiser] voor ogen te hebben gehad. Daaruit blijkt immers dat [eiser] ook sinds de terugkeer in Nederland strafbare feiten heeft gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld. In zoverre kan dan ook volgens de Minister worden vastgesteld dat van een regulier bestaan dat [eiser] ervan weerhoudt om strafbare feiten te plegen vooralsnog geen sprake lijkt te zijn. Deze motivering komt de voorzieningenrechter valide voor.
4.8.
De omstandigheid dat er sprake is van strafbare feiten van andere aard en ernst – waar [eiser] ter zitting op heeft gewezen – maakt het vorenstaande dit niet anders. Ook dit kwalificeert immers als recidive. Dat met het in aanmerking nemen van recidive bij de beoordeling van een gratieverzoek wordt gehandeld in strijd met het ne bis in idem-beginsel, zoals [eiser] stelt, kan niet worden gevolgd. [eiser] wordt immers niet twee keer vervolgd voor hetzelfde strafbare feit, maar de omstandigheid van het plegen van een nieuw strafbaar feit wordt in aanmerking genomen bij de beoordeling of een eerdere straf moet worden kwijtgescholden.
4.9.
De Minister heeft daarnaast in de nadere motivering van de gratiebeslissing gewezen op het feit dat [eiser] na de gratiebeslissing nog is gedagvaard wegens handel in en/of smokkel van harddrugs (eind 2019 gepleegd), hetgeen zijn oordeel versterkt. Het Hof heeft daarmee in ieder geval geen rekening gehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom daar geen acht op zou mogen worden geslagen. De onschuldpresumptie staat eraan in de weg om aan te nemen dat [eiser] schuldig is aan die feiten, maar deze staat er niet aan in de weg om het feit van de dagvaarding bij de beoordeling te betrekken.
4.10.
De nadere motivering door de Minister van de gratiebeslissing kan door de voorzieningenrechter dan ook worden gevolgd. Van een onrechtmatige beslissing is naar voorshands oordeel en met inachtneming van de nodige terughoudendheid bij de beoordeling geen sprake. Reeds gelet daarop is voor toewijzing van het gevorderde in dit geding geen plaats. De overige weren tegen de vorderingen kunnen daarom onbesproken blijven.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2020.
ts