De moeder heeft eveneens verweer gevoerd en het volgende bepleit. Primair is aangevoerd dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek. Bij de onderbouwing daarvan is namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom het in dit specifieke geval noodzakelijk is dat het ouderlijk gezag wordt overgeheveld en niet kan worden volstaan met eenmalige vervangende toestemming op grond van artikel 1:265h BW, terwijl dit blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 1:265e BW wel nodig is om de toets van het EVRM te kunnen doorstaan. De gecertificeerde instelling krijgt hiermee onterecht carte blanche. Het is voorts onvoldoende concreet waar de behandeling zal plaatsvinden, wat die precies inhoudt en hoe lang het zal duren. Daarnaast is onvoldoende duidelijk of er minder ingrijpende alternatieven zijn onderzocht dan wel geprobeerd, zoals extra aandacht voor [minderjarige] op school of een ambulante behandeling bij de pleegouders thuis.
Subsidiair, mocht de kinderrechter de gecertificeerde instelling toch ontvankelijk verklaren, dient het verzoek volgens de moeder te worden afgewezen.
Ten eerste lijkt het erop dat de gecertificeerde instelling een doorlopende gedeeltelijke toekenning van het gezag verzoekt, omdat zij zich baseert op artikel 1:265e BW lid 3, wat de kinderrechter de bevoegdheid geeft om het steeds te verlengen met een jaar. Dat is juridisch gezien niet mogelijk en voorts onwenselijk, omdat het van belang is dat de rechtbank kan monitoren of het onderzoek en de behandeling van [minderjarige] nog steeds nodig zijn.
Echter, ook als het verzoek alleen de duur van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing betreft moet het worden afgewezen. De moeder is van mening dat [minderjarige] met zijn vier jaar veel te jong is voor onderzoek en behandeling. Het is te belastend voor hem en hij krijgt een stempel. Behandeling kan ook over een paar jaar.
De moeder betwist daarnaast de noodzaak van onderzoek en behandeling. Er zijn immers louter positieve berichten van de pleegouders over [minderjarige] in het pleeggezin en op school gaat het ook goed. Sinds kort gaat het kennelijk blijkens de verklaring van de pleegvader op de zitting van 30 januari 2019 soms minder goed met [minderjarige] , maar de reden daarvan is onduidelijk en dat kan bijvoorbeeld ook tijdelijk zijn en door de drukke decembermaand zijn veroorzaakt.
Meer subsidiair verzoekt de moeder een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie meent te behoren en in het belang van [minderjarige] acht. Wel is opgemerkt dat de moeder dan in elk geval bij het onderzoek moet worden betrokken, zodat kan worden onderzocht of de oorzaak van de problemen is gelegen in het gemis van moeder, wat goed mogelijk is.
Voorts dient er dan zo snel mogelijk contactherstel kan plaatsvinden tussen [minderjarige] en de moeder. De moeder vindt dat de hechting van [minderjarige] met haar als biologische ouder moet worden verbeterd, in plaats van met de pleegouders. [minderjarige] is onterecht bij haar weggehaald en zij heeft nooit de kans gehad om te laten zien weer zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen.
Tot slot verzoekt de moeder om bij toewijzing, de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De gevolgen zijn namelijk onomkeerbaar en dit geeft de moeder de gelegenheid om de zaak in hoger beroep met schorsende werking voor te leggen aan het Hof Den Haag.