ECLI:NL:RBDHA:2020:1442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
C/09/585744 / JE RK 19-3162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling ex artikel 1:265e BW

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. Het verzoek betreft de gedeeltelijke gezagsuitoefening over een minderjarige, geboren in 2015, die feitelijk bij pleegouders verblijft. De kinderrechter heeft eerder op 20 augustus 2019 een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die tot 21 augustus 2020 loopt. De moeder van de minderjarige heeft verweer gevoerd tegen het verzoek, stellende dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat de noodzaak voor onderzoek en behandeling onvoldoende is aangetoond. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de gronden van de moeder niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar dat deze argumenten wel in de inhoudelijke beoordeling worden meegenomen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de medische behandeling van de minderjarige noodzakelijk is en dat de ouders hun toestemming niet hebben verleend. Gezien de situatie van de minderjarige, die een belaste voorgeschiedenis heeft, heeft de kinderrechter besloten dat de gecertificeerde instelling gedurende de machtiging tot uithuisplaatsing het gezag over de minderjarige uitoefent voor het geven van toestemming voor medische behandeling. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, gezien de urgentie van de noodzakelijke behandeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/585744 / JE RK 19-3162
Datum uitspraak: 24 februari 2020

Beschikking van de kinderrechter

Gedeeltelijke gezagsuitoefening door de gecertificeerde instelling ex artikel 1:265e BW

in de zaak naar aanleiding van het verzoek van:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2015 te [geboorteplaats] ,

hierna ook te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats]

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. C.C. Sneper, te Rotterdam;

[pleegouders]

hierna te noemen: de pleegouders.

Het procesverloop

Bij beschikking d.d. 30 januari 2020 van de kinderrechter in deze rechtbank is het verzoek aangehouden tot deze zitting, omdat de moeder wegens ziekte op 30 januari 2020 niet ter zitting kon verschijnen.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- een verweerschrift van de advocaat van 9 februari 2020.
Op 10 februari 2020 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
  • de heer [vertegenwoordiger van de GI] , namens de gecertificeerde instelling;
  • de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De pleegouders zijn opgeroepen, maar zoals aangekondigd niet verschenen. De pleegvader heeft hun standpunt op de zitting van 30 januari 2020 naar voren gebracht.

Feiten

- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] verblijft feitelijk bij de pleegouders.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 20 augustus 2019 de ondertoezichtstelling verlengd tot 21 augustus 2020 en voor dezelfde duur de machtiging verlengd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 20 augustus 2019 de schriftelijke aanwijzing van 11 juli 2019 van de gecertificeerde instelling bekrachtigd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt ertoe te bepalen dat de gecertificeerde instelling wordt belast met het gezag over [minderjarige] , voor zover dit betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling.
De pleegouders hebben ingestemd met het verzochte.
De vader heeft verweer gevoerd en daarbij aangegeven dat het onvoldoende noodzakelijk is om [minderjarige] te onderzoeken.
De moeder heeft eveneens verweer gevoerd en het volgende bepleit. Primair is aangevoerd dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het verzoek. Bij de onderbouwing daarvan is namelijk onvoldoende gemotiveerd waarom het in dit specifieke geval noodzakelijk is dat het ouderlijk gezag wordt overgeheveld en niet kan worden volstaan met eenmalige vervangende toestemming op grond van artikel 1:265h BW, terwijl dit blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 1:265e BW wel nodig is om de toets van het EVRM te kunnen doorstaan. De gecertificeerde instelling krijgt hiermee onterecht carte blanche. Het is voorts onvoldoende concreet waar de behandeling zal plaatsvinden, wat die precies inhoudt en hoe lang het zal duren. Daarnaast is onvoldoende duidelijk of er minder ingrijpende alternatieven zijn onderzocht dan wel geprobeerd, zoals extra aandacht voor [minderjarige] op school of een ambulante behandeling bij de pleegouders thuis.
Subsidiair, mocht de kinderrechter de gecertificeerde instelling toch ontvankelijk verklaren, dient het verzoek volgens de moeder te worden afgewezen.
Ten eerste lijkt het erop dat de gecertificeerde instelling een doorlopende gedeeltelijke toekenning van het gezag verzoekt, omdat zij zich baseert op artikel 1:265e BW lid 3, wat de kinderrechter de bevoegdheid geeft om het steeds te verlengen met een jaar. Dat is juridisch gezien niet mogelijk en voorts onwenselijk, omdat het van belang is dat de rechtbank kan monitoren of het onderzoek en de behandeling van [minderjarige] nog steeds nodig zijn.
Echter, ook als het verzoek alleen de duur van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing betreft moet het worden afgewezen. De moeder is van mening dat [minderjarige] met zijn vier jaar veel te jong is voor onderzoek en behandeling. Het is te belastend voor hem en hij krijgt een stempel. Behandeling kan ook over een paar jaar.
De moeder betwist daarnaast de noodzaak van onderzoek en behandeling. Er zijn immers louter positieve berichten van de pleegouders over [minderjarige] in het pleeggezin en op school gaat het ook goed. Sinds kort gaat het kennelijk blijkens de verklaring van de pleegvader op de zitting van 30 januari 2019 soms minder goed met [minderjarige] , maar de reden daarvan is onduidelijk en dat kan bijvoorbeeld ook tijdelijk zijn en door de drukke decembermaand zijn veroorzaakt.
Meer subsidiair verzoekt de moeder een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie meent te behoren en in het belang van [minderjarige] acht. Wel is opgemerkt dat de moeder dan in elk geval bij het onderzoek moet worden betrokken, zodat kan worden onderzocht of de oorzaak van de problemen is gelegen in het gemis van moeder, wat goed mogelijk is.
Voorts dient er dan zo snel mogelijk contactherstel kan plaatsvinden tussen [minderjarige] en de moeder. De moeder vindt dat de hechting van [minderjarige] met haar als biologische ouder moet worden verbeterd, in plaats van met de pleegouders. [minderjarige] is onterecht bij haar weggehaald en zij heeft nooit de kans gehad om te laten zien weer zelf voor [minderjarige] te kunnen zorgen.
Tot slot verzoekt de moeder om bij toewijzing, de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De gevolgen zijn namelijk onomkeerbaar en dit geeft de moeder de gelegenheid om de zaak in hoger beroep met schorsende werking voor te leggen aan het Hof Den Haag.

Beoordeling

Ontvankelijkheid verzoek
De kinderrechter isvan oordeel dat het verweer van de moeder dat de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk moet worden verklaard, niet kan slagen. De gronden die de moeder heeft aangevoerd kunnen hoogstens leiden tot afwijzing van het verzoek, omdat deze een inhoudelijke beoordeling betreffen. De kinderrechter zal haar argumenten - voor zover relevant - in de inhoudelijke beoordeling betrekken.
Inhoudelijke beoordeling
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:265e BW bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek van in beginsel de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door deze gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zij kan dit onder andere doen met betrekking tot het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan twaalf jaar. De duur van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag is niet langer dan die van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing.
Voor de juridische beoordeling van het verzoek ziet de kinderrechter zich allereerst voor de vraag gesteld of de diagnostiek en behandeling in deze zaak vallen onder de definitie van een medische behandeling. De kinderrechter overweegt dat wanneer een minderjarige medisch moet worden onderzocht of medische behandeling behoeft, in beginsel de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) van toepassing is (artikel 7:446 tot en met 7:468 BW).
Op grond van artikel 7:446 lid 2 BW wordt onder handelingen op het gebied van de geneeskunst (dus een medische behandeling) verstaan:
a. alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen –rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel deze verloskundige bijstand te verlenen;
b. andere dan de onder a bedoelde handelingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon, die worden verricht door een arts of tandarts in die hoedanigheid.
In kinderbeschermingszaken komt eenduidig naar voren dat medische behandelingen (waaronder dus ook diagnostiek valt) zowel zien op de somatische als op de geestelijke gezondheidszorg. De kinderrechter overweegt dat de diagnostiek en behandeling van [minderjarige] gericht zullen zijn op zijn geestelijke toestand en kunnen worden aangemerkt als een medische behandeling in de zin van de WGBO.
Nu [minderjarige] jonger is dan twaalf jaar, zijn de ouders die het gezag uitoefenen op grond van
artikel 7:450 lid 1 juncto 7:465 lid 1 en 2 BW degenen die toestemming dienen te geven voor het verrichten van een behandeling. Gebleken is dat de ouders hun toestemming tot op heden niet hebben verleend en de ouders hebben tegenover de kinderrechter op de zitting aangegeven deze ook in de toekomst niet te zullen gaan verlenen.
De kinderrechter overweegt dat reeds is vastgesteld dat de medische behandeling van [minderjarige] noodzakelijk en proportioneel is. De kinderrechter overweegt hiertoe dat op 20 augustus 2019 een schriftelijke aanwijzing van 11 juli 2019 van de gecertificeerde instelling door de kinderrechter in deze rechtbank is bekrachtigd. In die aanwijzing is (onder meer) bepaald dat de ouders terstond toestemming dienen te verlenen, wanneer de behandelaar waar [minderjarige] naartoe verwezen wordt de ouders benadert voor de behandeling van [minderjarige] , o.a. voor trauma en hechtingsproblematiek.
De kinderrechter achtte dit toen (en overigens ook de andere onderdelen van de schriftelijke aanwijzing) noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] weg te nemen. Daarbij overwoog de kinderrechter dat voldoende is gebleken dat er bij [minderjarige] sprake is van een belaste voorgeschiedenis die zich kenmerkt door onveiligheid en onvoorspelbaarheid. Als gevolg hiervan is er sprake van hechtingsproblematiek en problematiek gerelateerd aan traumatische ervaringen. [minderjarige] heeft de aangewezen hulp nodig om de nare gebeurtenissen uit zijn verleden te kunnen verwerken en zich verder te kunnen ontwikkelen, aldus de kinderrechter op 20 augustus 2019.
De kinderrechter ziet geen enkele aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen. De noodzaak tot het aanmelden bij een behandelaar voor diagnostiek en op basis daarvan vervolgens aanmelden voor een specifieke behandeling lijkt juist te zijn toegenomen. [minderjarige] laat recentelijk een onverklaarbare gedragsverandering zien. [minderjarige] raakt gefrustreerd om kleine dingen en dit uit zich in woede, bijvoorbeeld op de andere kinderen in het pleeggezin.
De kinderrechter overweegt dat de moeder gelijk heeft dat (mede in het licht van artikel 8 EVRM) terughoudend met de toepassing van artikel 1:265e BW moet worden omgegaan. Toepassing van dit artikel grijpt diep in, in het ouderlijk gezagsrecht. De kinderrechter is echter van oordeel dat in deze zaak voldaan is aan het subsidiariteitsbeginsel. Minder ingrijpende alternatieven dan tijdelijke gedeeltelijke uitoefening van gezag door de gecertificeerde instelling bieden in onderhavig geval geen soelaas.
De gecertificeerde instelling heeft reeds tevergeefs de weg van de schriftelijke aanwijzing bewandeld.
Toepassing van het minder ingrijpende artikel 1:265h BW acht de kinderrechter in dit geval evenmin een passend alternatief. Dit is immers slechts van toepassing op een eenmalige en specifieke behandeling, terwijl hier nog niet duidelijk is wélke behandeling [minderjarige] dient te ondergaan.
Dat dit op dit moment nog onvoldoende concreet is (waaronder ook waar de behandeling zal plaatsvinden, wat deze precies inhoudt, hoe lang die zal duren en wie daarbij betrokken zijn), betekent voorts naar het oordeel van de kinderrechter niet dat dit aan toepassing van artikel 1: 265e BW in de weg zou staan. De kinderrechter overweegt in dat verband dat het - gelet op de stellige andersluidende visie van de ouders en de weigerachtige houding die naar verwachting niet zal veranderen - onwenselijk is als de gecertificeerde instelling voor elk onderdeel van de beoogde medische behandeling terug moet naar de kinderrechter voor vervangende toestemming, terwijl de noodzaak van die behandeling reeds is vastgesteld. Overigens heeft de gecertificeerde instelling ter zitting bevestigd met de verwijzing naar het derde lid van artikel 1:265e BW in het verzoek niet bedoeld op voorhand reeds om verlenging van de gedeeltelijke uitoefening van het gezag te vragen.
De kinderrechter wijst tot slot ook op artikel 3 IVRK en overweegt dat het belang van [minderjarige] bij de diagnostiek en behandeling als onderdeel van het wegnemen van zijn ontwikkelingsbedreiging dient te prevaleren boven het belang van de ouders bij de uitoefening van hun gezagsrecht wat betreft de medische behandeling.
Alles overwegende is het naar het oordeel van de kinderrechter in dit geval voldoende noodzakelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de gecertificeerde instelling gedurende de verleende machtiging tot uithuisplaatsing wordt belast met het gezag over [minderjarige] , voor zover dit betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling.
De kinderrechter zal deze beslissing ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren, gelet op de hiervoor beschreven noodzaak van de medische behandeling die naar het oordeel van de kinderrechter al te lang op zich laat wachten.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
bepaalt dat het gezag over [minderjarige] , voor zover dit betrekking heeft op het geven van toestemming voor een medische behandeling, tot 21 augustus 2020 wordt uitgeoefend door William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020 door mr. D.G.J. Dop, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 20 februari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.