ECLI:NL:RBDHA:2020:14429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
20/2957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onjuiste informatie over huwelijkse staat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door een Pakistaanse eiser. De eiser had een visum aangevraagd om zijn goede vriend in Nederland te bezoeken en had bij de aanvraag aangegeven alleenstaand te zijn. Echter, in bezwaar heeft hij een huwelijksakte overgelegd waaruit blijkt dat hij gehuwd is. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode, omdat er redelijke twijfel bestond over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser bij zijn aanvraag een onjuiste verklaring heeft afgelegd door te stellen dat hij alleenstaand was. Dit heeft geleid tot redelijke twijfel over de betrouwbaarheid van zijn overige verklaringen. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen, ondanks het feit dat de huwelijksakte in de bezwaarfase is overgelegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1988] , van Pakistaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf bij [A] (referent) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft een visum voor kort verblijf aangevraagd. Hij wil graag de referent, zijn goede vriend, bezoeken. Eiser heeft bij zijn visumaanvraag aangegeven dat hij alleenstaand is. Ook referent heeft op het garantstellingsformulier aangegeven dat eiser alleenstaand is. In bezwaar heeft eiser gesteld dat hij gehuwd is. Hij heeft dit huwelijk onderbouwd met een Pakistaanse huwelijksakte, afgegeven op [2017] , waaruit volgt dat het huwelijk op [2014] is voltrokken. Uit dit huwelijk is in [2019] een kind geboren.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode [1] . Verweerder werpt aan eiser tegen dat hij willens en wetens valse verklaringen heeft afgelegd. Daarom bestaat er volgens verweerder redelijke twijfel over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van alle overige verstrekte informatie. In het verlengde hiervan wordt ook getwijfeld aan het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en aan het voornemen van eiser om het Schengengebied vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
Artikel 32, eerste lid, sub b van de Visumcode
3. Op grond van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode wordt een visum geweigerd
indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode aan hem heeft tegengeworpen omdat er door het overleggen van de huwelijksakte niet langer sprake is van redelijke twijfel in de zin van deze bepaling. Verweerder twijfelt immers niet aan de echtheid van het huwelijk. Eiser voert verder aan dat artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode niet zo moet worden uitgelegd dat indien redelijke twijfel wordt aangenomen over zijn huwelijkse staat, verweerder vervolgens aan alle overige verstrekte informatie zou moeten twijfelen. Deze uitleg volgt niet uit de tekst van de Visumcode. Bovendien miskent verweerder hierbij dat de redelijke twijfel door het overleggen van de huwelijksakte in de bezwaarfase is hersteld en dat eiser zichzelf bij de aanvraag niet in een gunstigere positie heeft gebracht door aan te geven dat hij alleenstaande was, nu zijn huwelijkse staat juist in zijn voordeel zou hebben gewerkt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode aan eiser heeft mogen tegenwerpen. Weliswaar bestond er voor verweerder in de bezwaarfase geen twijfel over de huwelijkse staat van eiser, maar verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat dit onverlet laat dat eiser bij zijn aanvraag een onjuiste verklaring heeft afgelegd en dat er om die reden voor verweerder redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager, ook op andere punten dan de huwelijkse staat van eiser. Dat eiser zichzelf door het bij de aanvraag verstrekken van onjuiste informatie niet in een gunstigere positie heeft gebracht, laat eveneens onverlet dat verweerder aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd en dat verweerder dus ook in redelijkheid kon twijfelen aan de overige verklaringen van eiser. De beroepsgronden slagen niet.
Evenredigheidsbeginsel
6. Eiser voert aan dat het in zijn situatie onevenredig is om alleen aan het aanvinken van het hokje ‘alleenstaande’ op het aanvraagformulier de conclusie te verbinden dat alle door eiser verstrekte informatie ongeloofwaardig en/of onbetrouwbaar zou zijn. Ten aanzien van zijn situatie is van belang dat eiser in de bezwaarfase alsnog een huwelijksakte heeft overgelegd, deze huwelijksakte zijn visumaanvraag juist versterkt vanwege het wegnemen van sociaal vestigingsgevaar, verweerder niet twijfelt aan de huwelijkse staat van eiser, hij niet ten onrechte een rooskleurige voorstelling van zaken heeft gegeven bij de aanvraag en omdat het nooit het doel is geweest dat de echtgenote van eiser ook een visum zou aanvragen.
7. De rechtbank oordeelt dat dat deze beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting voldoende toegelicht dat de betrouwbaarheid van de aanvrager een zwaarwegend punt is bij de visumaanvraag en dat verweerder moet kunnen vertrouwen op de juistheid van de bij de aanvraag ingediende gegevens. Verweerder heeft dus groot belang mogen hechten aan de omstandigheid dat eiser een onjuiste verklaring heeft afgelegd en heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat hierdoor redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van zijn overige verklaringen. De door eiser genoemde omstandigheden maken dit niet anders.
Tussenconclusie
8. Nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van eiser, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. De beroepsgronden die zien op het voornemen van eiser om het Schengengebied vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, kunnen niet meer tot een andere uitkomst leiden.
Horen
9. Over de beroepsgrond van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van horen van eiser in bezwaar. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
griffier
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.