In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door een Pakistaanse eiser. De eiser had een visum aangevraagd om zijn goede vriend in Nederland te bezoeken en had bij de aanvraag aangegeven alleenstaand te zijn. Echter, in bezwaar heeft hij een huwelijksakte overgelegd waaruit blijkt dat hij gehuwd is. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode, omdat er redelijke twijfel bestond over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser bij zijn aanvraag een onjuiste verklaring heeft afgelegd door te stellen dat hij alleenstaand was. Dit heeft geleid tot redelijke twijfel over de betrouwbaarheid van zijn overige verklaringen. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen afwijzen, ondanks het feit dat de huwelijksakte in de bezwaarfase is overgelegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.