ECLI:NL:RBDHA:2020:14494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
NL19.28691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om heroverweging van intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om heroverweging van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Eiser, die van 1994 tot 2002 in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel, had zijn vergunning in 2002 zien intrekken omdat hij onjuiste gegevens had verstrekt over zijn identiteit. Eiser heeft herhaaldelijk geprobeerd om de intrekking van zijn vergunning te herzien, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen. In zijn verzoek om heroverweging stelde eiser dat hij met nieuwe documenten had aangetoond dat hij de persoon is die hij beweert te zijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat het belang van rechtszekerheid zwaarder weegt dan de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had afgewezen dat er noodzaak was tot rechtsherstel en dat eiser niet had aangetoond dat hij niet de persoon was die verweerder had vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL19.28691
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 27 november 2002, waarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.31836, plaatsgevonden op 30 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van 1994 tot en met 2002 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel, op naam van [eiser] ( [eiser] ) uit Irak. Verweerder heeft deze vergunning bij besluit van 27 november 2002 ingetrokken omdat eiser niet [eiser] uit Irak, maar
[naam] ( [naam] ) uit Jordanië zou zijn, en dus onjuiste gegevens heeft verstrekt bij zijn aanvraag om een asielvergunning. Deze intrekking staat in rechte vast. Na deze intrekking heeft eiser verschillende aanvragen om verblijfsvergunningen gedaan, deze zijn allemaal afgewezen en staan in rechte vast.
Verzoek om heroverweging
2. Bij brief van 22 maart 2018 heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op het besluit van 27 november 2002. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij met alle procedures die hij heeft doorlopen inmiddels met voldoende documenten heeft aangetoond dat hij [eiser] is. Met diverse documenten heeft hij in de procedures aangetoond dat hij [naam] niet is. De stukken die hij in latere procedures heeft ingediend zijn afgeketst op
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij weet niet welke documenten hij nu nog meer kan indienen om aan te tonen dat hij [naam] niet is. Inmiddels bevindt eiser zich in een uitzichtloze, schrijnende situatie, aldus eiser.
3. Verweerder heeft het verzoek primair afgewezen omdat er op het moment van de intrekking van de asielvergunning, op 27 november 2002, geen andere informatie beschikbaar was dat tot een andere afweging had moeten leiden. Daarom is er geen noodzaak tot rechtsherstel. Subsidiair heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam] niet is. Alle bewijsstukken die eiser noemt in zijn verzoek zijn al besproken in de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 9 juni 2006, AWB 05/37463, anders dan de enkele stelling dat ze eerder naar voren hadden kunnen en moeten worden gebracht. Deze uitspraak is bevestigd in hoger beroep. De uitzichtloze situatie waar eiser naar verwijst is onvoldoende om de in 2002 genomen beslissing alsnog te herzien.
Gronden van beroep
4. Eiser stelt dat uit de beschikking van 27 november 2002 volgt dat eiser moet aantonen dat hij [eiser] uit Irak is. Verweerder heeft na de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 januari 2016, AWB 16/89 en AWB 16/91, de bewijslast aangepast. Sindsdien moet hij aantonen dat hij niet [naam] is. Dat heeft hij al
eerder gedaan met bewijsstukken, maar die werden niet als novum geaccepteerd omdat deze bewijzen niet konden aantonen dat hij [eiser] uit Irak was. Eiser weet niet wat hij nu nog meer kan doen om aan te tonen dat hij [naam] niet is. Ook stelt eiser dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016 volgt dat verweerder ruimte heeft om af te zien van het geldende beleid over het behandelen van verzoeken om heroverweging. Verweerder had moeten motiveren waarom het belang van rechtszekerheid in dit geval zwaarder moet wegen dan de belangen van eiser. Daarbij had verweerder moeten betrekken dat eiser al bijna 25 jaar in Nederland is en in erbarmelijke omstandigheden leeft.
Toetsingskader
5. Uit de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2016 volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang kan heroverwegen.1 Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook nog steeds voor kiezen om een verzoek tot heroverweging af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens het bestuursorgaan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarbij heeft de ABRvS overwogen dat het belang van rechtszekerheid een belangrijke rol speelt.
Beoordeling
6. Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment van het nemen van het besluit in 2002 verweerder geen ander besluit kon nemen met de stukken die toen bekend waren. In zijn verzoek geeft eiser aan dat het destijds niet mogelijk was om relevante bewijsstukken in te brengen om aan te tonen dat hij [eiser] uit Irak was. Ter zitting is dit ook bevestigd door partijen.
7. Daarnaast vindt de rechtbank van belang dat eiser geen feiten of omstandigheden heeft genoemd die niet eerder zijn betrokken bij andere asielaanvragen. Eiser verwijst naar diverse bewijsstukken, maar hij heeft niet concreet gemaakt welke bewijsstukken niet zijn betrokken bij de eerdere procedures. Dat deze stukken alleen zijn afgeketst op artikel 4:6 van de Awb is onjuist. De bewijsstukken die eiser heeft genoemd zijn reeds besproken in de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 9 juni 2006, AWB 05/37463, welke uitspraak onherroepelijk is.
8. Verder is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de bewijslast heeft aangepast naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 januari 2016, AWB 16/89 en AWB 16/91. In die uitspraak is vast komen te staan dat eiser óók [eiser] is door het overleggen van het echt bevonden Iraaks paspoort. Het is niet zo dat doordat eiser heeft onderbouwd dat hij [eiser] is, eiser heeft onderbouwd dat hij [naam] niet is. Dat eiser moet aantonen dat hij niet [naam] is, dat ligt in het verlengde van het standpunt dat eiser moest bewijzen dat hij ook [eiser] is. Het staat immers sinds 2002 bij alle aanvragen ter discussie wie eiser nu is, [eiser] uit Irak of [naam] uit Jordanië.
9. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat het onmogelijk is om aan te tonen dat hij [naam] niet is en dat hij alles heeft gedaan om dit aan te tonen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiser toereikende verklaringen kan geven over de stukken die de Jordaanse nationaliteit van eiser onderbouwen, dat heeft eiser nog niet gedaan. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat eiser een DNA-onderzoek kan laten verrichten naar zijn biologische band met [A] , van wie verweerder vermoedt dat zij eisers moeder is. Zoals ter zitting is toegelicht, moet eiser dit wel op een inzichtelijke manier organiseren, zodat verweerder dit bewijs kan betrekken. Ook kan eiser zelf contact opnemen met de Jordaanse autoriteiten. Indien eiser met sluitend bewijs komt dat hij niet [naam] uit Jordanië is, zou verweerder dit kunnen betrekken bij een nieuwe aanvraag.
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat uit de uitspraak van de ABRvS van
22 juni 2016 niet volgt dat schrijnende omstandigheden reden kunnen zijn om een verzoek tot heroverweging in te willigen en dat het mogelijk is om de belangen van eiser af te wegen ten opzichte van het belang van rechtszekerheid. Dat is een verkeerde interpretatie van de uitspraak. De ABRvS heeft het over het belang van rechtszekerheid en het belang van rechtsherstel. Daarbij doelt de ABRvS niet op een algemene belangenafweging waarbij de belangen van de vreemdeling kunnen worden betrokken. Er is verder ook geen juridische grondslag om een verzoek tot heroverweging op die manier te beoordelen. De erbarmelijke omstandigheden waarin eiser verkeert heeft verweerder daarom niet kunnen betrekken bij de beoordeling van het verzoek tot heroverweging.
Conclusie
11. Verweerder heeft het verzoek tot heroverweging terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
13 oktober 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.