ECLI:NL:RBDHA:2020:14569

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende handhaving door Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die de minister voor Medische Zorg als verweerder hebben. Verzoekers, bestaande uit een moeder en haar zoon, hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) verzocht om handhavend op te treden tegen een verpleegkundige, die ook de zus is van de overleden echtgenoot van verzoekers. De verzoekers stellen dat de IGJ moet ingrijpen vanwege verwaarlozing van de gezondheidssituatie van de overleden echtgenoot en de minderjarige kinderen van verzoekers. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers onvoldoende hebben aangetoond dat er sprake is van een spoedeisende situatie die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de omstandigheden die verzoekers aanvoeren niet leiden tot de conclusie dat er een onhoudbare situatie is die het wachten op de eindbeslissing in de bodemprocedures onmogelijk maakt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. A. Badermann, en is niet op een openbare zitting uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3490 en SGR 20/3487
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats 1] , verzoekster,

[gemachtigde en verzoeker], te [woonplaats 2] , als gemachtigde van verzoekster en voor zichzelf als verzoeker,
tezamen te noemen verzoekers,
tegen

de minister voor Medische Zorg, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 20 februari 2020 heeft verweerder verzoekers bericht dat hun verzoeken geen aanvraag zijn in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij (gelijkluidende) besluiten op bezwaar van 30 april 2020 en 12 mei 2020 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster respectievelijk verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten zullen verder aangeduid worden als de bestreden besluiten.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben een reactie op het verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2 De voorzieningenrechter begrijpt uit de gedingstukken het volgende.
Verzoekster is de moeder van verzoeker. Verzoekers hebben de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op 30 december 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen
[A] , verpleegkundige en zus van [B] . Laatstgenoemde was gehuwd met [C] , zoon respectievelijk broer van verzoekers, die in december 2017 is overleden. Zij hebben vier minderjarige kinderen. Verzoekers hebben verzocht om de overtredingen in privé en in een directe behandel/zorgrelatie tussen [A] en wijlen [C] doeltreffend te onderzoeken en in dat kader te handhaven door een tuchtrechtklacht in het kader van de BIG in te dienen tegen [A] . Concreet stellen verzoekers dat
aanhoudend in strijd handelt met alle maatschappelijke- en veldnormen en gezondheidswetten door niet in te grijpen ten aanzien van de gezondheidssituatie van
[C] en de minderjarige kinderen en de gesteldheid (“goed genoeg ouderschap”) van
[B] , terwijl daar alle reden voor is.
2.1
In reactie op het verzoek heeft verweerder verzoekers de brief van 20 februari 2020 gestuurd, waarin verweerder zich – kortgezegd – op het standpunt stelt dat van een handhavingsverzoek geen sprake is omdat hetgeen is verzocht, te weten het instellen van een tuchtrechtelijk onderzoek, feitelijk handelen betreft van de IGJ en geen sprake is van een verzoek om een schriftelijke beslissing te nemen inhoudende een rechtshandeling. In de bestreden besluiten is dit standpunt gehandhaafd als gevolg waarvan het bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3 Verzoekers hebben desgevraagd ten aanzien van het spoedeisend belang - kortgezegd - aangegeven dat het wachten op de eindbeslissing in de bodemprocedures stapsgewijs progressief (in plaats van ineens 100% onomkeerbaar) en direct invloed heeft op de ontwikkeling van de sociaal emotionele toestand van de kinderen in wier gezin [A] betrokken is. De kinderen lopen vanwege voortschrijdende verwaarlozing vergaande psychische schade op, hetgeen van invloed is op hun ontwikkeling. Verzoekers beroepen zich daarbij onder ander op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
4 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een spoedeisende situatie die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een spoedsituatie. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat uit de stukken naar voren komt dat de door verzoekers geschetste situatie al jaren, verzoekers stellen zelf sinds ongeveer 2015/2016, bestaat. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het, uitgaande van de stellingen van verzoekers, gaat om een progressief beeld is door verzoekers onvoldoende onderbouwd dat op dit moment sprake is van een onhoudbare situatie die maakt dat verzoekers de beroepsprocedure(s) niet kunnen afwachten.
5 Verder heeft verweerder er in het verweerschrift naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat, zelfs al zou het verzoek van verzoekers door verweerder zijn aangemerkt als handhavingsverzoek, het zeer de vraag is of een besluit van de IGJ om daadwerkelijk tot handhaving over te gaan de door verzoekers geschetste situatie opheft.
5 Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het verzoek niet spoedeisend. Het verzoek/de verzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier, op 7 juli 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze beslissing niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.