In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor een bezoek van vier weken aan de zus van eiseres, maar deze aanvraag werd op 5 april 2019 afgewezen. De Staatssecretaris verklaarde dat de doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet waren aangetoond en dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 22 augustus 2019, waartegen eisers beroep instelden.
Tijdens de zitting op 13 juli 2020 werd de referente van eisers gehoord, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de sociale en economische binding van eisers met Iran onvoldoende was aangetoond. De rechtbank stelde vast dat eisers niet konden aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikten en dat er onvoldoende sociale banden waren met hun land van herkomst. De rechtbank wees erop dat het bezit van onroerend goed en bankdeposito's niet als voldoende economische binding werd beschouwd. Bovendien werd de relatie tussen eiseres en referente niet overtuigend aangetoond, ondanks de overgelegde geboorteakte.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om terug te keren naar Iran. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.