ECLI:NL:RBDHA:2020:14648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
AWB 19_7141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor een bezoek van vier weken aan de zus van eiseres, maar deze aanvraag werd op 5 april 2019 afgewezen. De Staatssecretaris verklaarde dat de doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet waren aangetoond en dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 22 augustus 2019, waartegen eisers beroep instelden.

Tijdens de zitting op 13 juli 2020 werd de referente van eisers gehoord, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de sociale en economische binding van eisers met Iran onvoldoende was aangetoond. De rechtbank stelde vast dat eisers niet konden aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikten en dat er onvoldoende sociale banden waren met hun land van herkomst. De rechtbank wees erop dat het bezit van onroerend goed en bankdeposito's niet als voldoende economische binding werd beschouwd. Bovendien werd de relatie tussen eiseres en referente niet overtuigend aangetoond, ondanks de overgelegde geboorteakte.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eisers om terug te keren naar Iran. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres en [eiser] , eiser, tezamen: eisers

V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 20 maart 2019 tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. De referente van eisers, mevrouw [referent] , is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft eiser een kopie overgelegd van de aanvullende gronden, die op 30 maart 2020 aan de rechtbank zijn verzonden.

Overwegingen

1. Eisers, geboren op [1957] en op [1964] , zijn van Iraanse nationaliteit. Zij hebben een aanvraag gedaan voor een visum kort verblijf voor een bezoek van 4 weken aan referente, de zus van eiseres.
2. Verweerder heeft het verzoek van eisers afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eisers niet is aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaat te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De relatie tussen eiseres en referente is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft referente niet verklaard zich inhoudelijk garant te stellen. De sociale en/of economische binding van eisers met het land van herkomst Iran is volgens verweerder onvoldoende aangetoond. Er bestaat onvoldoende sociale band met Iran om terug te keren, zo is niet gebleken dat eisers zorg hebben voor directe familieleden. Niet gebleken dan wel aannemelijk is gemaakt dat eisers beschikken over een regelmatig en substantieel inkomen in het land van herkomst om zelfstandig in het onderhoud te kunnen voorzien. Het bezit van onroerend goed en bankdeposito’s wordt niet als wezenlijke economische binding beschouwd.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat verweerder het standpunt inneemt dat er geen sprake is van sociale binding met Iran. De jongste dochter van eisers is nog minderjarig. Bovendien heeft verweerder volgens eisers ten onrechte niet meegewogen dat eiseres reeds eerder in het Schengengebied is geweest en weer is teruggegaan. Aannemelijk is dan ook dat ze nu ook zal terugkeren. Verweerder miskent de stelling van eisers dat het bezit van geld op de bank, het bezit van onroerend goed en het hebben van een inkomen uit pensioen argumenten zijn voor de stelling dat eisers geen slechte situatie ontvluchten. Ook stellen eisers zich op het standpunt dat de familierelatie tussen eiseres en referente voldoende is aangetoond, nu er een geboorteakte is overgelegd waaruit deze relatie blijkt. Verweerder heeft een nieuwe afwijzingsgrond genoemd in het bestreden besluit, namelijk dat er geen sprake zou zijn van een garantstelling. Dit punt is eisers niet eerder tegengeworpen.
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt een visum, voor zover hier van belang, geweigerd:
a. indien de aanvrager:
(…)
i. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
ii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, (…..)
(…..)
indien er redelijke twijfel bestaat over (...) zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat ter zitting door verweerder naar voren is gebracht dat hij eisers niet langer tegenwerpt dat de familierelatie tussen eiseres en referente onvoldoende is aangetoond. Dit gelet op de door eisers overgelegde geboorteakte.
6. De in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode genoemde redenen zijn ieder afzonderlijk voldoende om een visum te weigeren. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat de aanvrager het voornemen heeft om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, mag verweerder het criterium van sociale en economische binding hanteren. Dit volgt uit rechtsoverwegingen 56 en 69 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki, C-84/12 (ECLI:EU:C:2013:862). Uit voormeld arrest van het HvJ EU volgt dat verweerder bij het onderzoek van een aanvraag over een ruime beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de toepassingsvoorwaarden van artikel 32, eerste lid, van de Visumcode en de beoordeling van de relevante feiten, om te bepalen of een van de in dat artikel vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eisers heeft mogen tegenwerpen dat niet gebleken is van een dusdanig sterke economische binding met Iran, dat hun tijdige terugkeer naar dat land hiermee is gewaarborgd. Eisers hebben bewijs van deposito bankrekeningen met saldo en van bezit van onroerend goed overgelegd, alsmede bewijs van het feit dat zij pensioen genieten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de economische binding van eisers met Iran onvoldoende is om tijdige terugkeer gewaarborgd te achten. Niet gebleken is dat eisers - om de pensioeninkomsten te kunnen ontvangen en toegang te hebben tot hun bankrekening - terug zouden moeten keren naar Iran. Ter zitting is namens eisers naar voren gebracht dat het bewijs is geleverd om naar voren te brengen dat ze geen slechte situatie ontvluchten in Iran. Dit aspect is volgens eisers onvoldoende bij de besluitvorming meegewogen door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze argumenten niet op de door eisers naar voren gebrachte manier heeft hoeven meewegen bij de toets of sprake is van de voornoemde economische binding met Iran.
8. Voor wat betreft de stelling van eisers dat zij eerder een visum hebben verkregen in Duitsland en zij toen zijn teruggekeerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat iedere lidstaat hierin zijn eigen afwegingen maakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit op een ander moment was, dat dit visum niet voor eiser gold en dus de feitelijke omstandigheden anders waren. Dit maakt ook dat hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de aannemelijkheid van terugkeer van eisers naar Iran op dit moment.
9. De rechtbank is van oordeel dat van enige sociale binding wel sprake is, omdat een van de kinderen nog niet volwassen is. In het licht van het voorgaande heeft verweerder echter wel mogen vinden dat de sociale binding naar het oordeel van de rechtbank te gering is en onvoldoende gewicht in de schaal legt.
10. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eisers om het grondgebied van Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van het visum reeds op grond hiervan terecht afgewezen. Gelet op het vorenstaande behoeft wat is gesteld over het doel en de omstandigheden van het verblijf en de garantstelling geen bespreking.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2020 door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.