ECLI:NL:RBDHA:2020:14784
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Schending van de hoorplicht bij afwijzing visumaanvraag kort verblijf
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Sweerts, had op 16 april 2019 een aanvraag ingediend voor een visum, welke door de verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 13 februari 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 juli 2020 werd de zaak behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank stelde vast dat de hoorplicht was geschonden, omdat de eiser niet was gehoord in de bezwaarfase. Dit was in strijd met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat van het horen kan worden afgezien als er geen redelijke twijfel bestaat over de uitkomst van het bezwaar.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.050,-, en het griffierecht van € 178,-. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de verweerder om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering met betrekking tot de sociale en economische binding van de aanvrager met het land van herkomst.