ECLI:NL:RBDHA:2020:14784

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/2051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij afwijzing visumaanvraag kort verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Sweerts, had op 16 april 2019 een aanvraag ingediend voor een visum, welke door de verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 13 februari 2020 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 juli 2020 werd de zaak behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van de eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. De rechtbank stelde vast dat de hoorplicht was geschonden, omdat de eiser niet was gehoord in de bezwaarfase. Dit was in strijd met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat van het horen kan worden afgezien als er geen redelijke twijfel bestaat over de uitkomst van het bezwaar.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.050,-, en het griffierecht van € 178,-. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de verweerder om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering met betrekking tot de sociale en economische binding van de aanvrager met het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder neemt niet aan dat eiser een zodanige sociale en economische binding heeft met Gambia dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. [1] Daarnaast is niet gebleken dat eiser vrijelijk en zelfstandig kan beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen. [2]
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Volgens eiser kan er geen ‘kennelijk ongegrond’ bezwaar zijn, omdat verweerder aan eiser een vragenlijst heeft gestuurd en de antwoorden daarvan heeft gebruikt om de aanvraag af te wijzen.
3. Verweerder is het niet eens met eiser en stelt dat de vragenlijst standaard wordt opgestuurd en dat de lijst is gestuurd toen er nog geen gronden waren ingediend.
4. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen dan ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. De rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft zich in het primaire besluit op het standpunt gesteld, voor zover hier van belang, dat het voornemen om het grondgebied van de lidstaat te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kon worden vastgesteld omdat de sociale en/of economische binding met het land van herkomst of bestendig verblijf onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Verweerder heeft zich tevens in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en dat eiser niet heeft aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dit besluit is door verweerder slechts summier en algemeen gemotiveerd. Het besluit is niet toegespitst op de door eiser bij zijn aanvraag overgelegde stukken. Eiser heeft vervolgens een pro forma bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft hierna een vragenlijst opgestuurd en deze lijst heeft eiser samen met de gronden van bezwaar en aanvullende stukken (geboorteaktes van eiser en referent) bij verweerder ingediend. In het hierop volgende bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt uit het primaire besluit met argumenten onderbouwd. Daarbij heeft verweerder de informatie uit de ingevulde vragenlijst gebruikt. Verweerder werpt eiser overigens niet langer tegen dat het reisdoel ter discussie staat. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken heeft eiser in de bezwaarfase het primaire besluit van verweerder niet uitputtend gemotiveerd kunnen betwisten. Eiser heeft dit pas in de beroepsfase kunnen doen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar kon daarom geen sprake zijn. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om eiser, dan wel referent, nader over zijn bezwaar te horen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hoorplicht is geschonden door deze werkwijze van verweerder. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Om de procedure over de visumaanvraag niet onnodig lang te laten duren en partijen een definitief oordeel te geven over de besluitvorming over de aanvraag van eiser, zal de rechtbank bekijken of de rechtsgevolgen al dan niet in stand kunnen blijven. De rechtbank zal dit toetsen aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. Eiser voert over artikel 32, aanhef en onder b, van de Visumcode, kort gezegd het vestigingsgevaar, het volgende aan. Verweerder moet de sociale binding en economische binding in samenhang beoordelen, maar heeft dat niet gedaan. Verweerder erkent de sociale binding en lijkt niet te betwisten dat eiser in Gambia een echtgenote en twee kinderen heeft. Eisers vaste aanstelling als ambulance chauffeur toont verder genoegzaam aan dat er economische binding is. Het inkomen dat eiser hiermee genereert is naar Gambiaanse maatstaven voldoende om zijn gezin van te onderhouden. Eiser kan vrijelijk beschikken over het saldo op zijn bankrekening. Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat niet is aangetoond dat het saldo te herleiden is tot inkomen uit werk en eiser kon niet weten dat verweerder de herkomst van de bedragen onderbouwd wilde zien. Daarom moet het beroep gegrond verklaard worden.
7. Verweerder stelt, tegenover de door eiser gestelde omstandigheden op grond waarvan hij meent dat tijdige terugkeer is gewaarborgd, dat er geen voldoende economische- en sociale binding met het land van herkomst is. Zo stelt verweerder dat eiser weliswaar gehuwd is, maar dat niet met objectieve stukken is aangetoond dat eiser twee kinderen heeft. Er is wel enige sociale binding, maar dat is in verband met verweerders overwegingen over de economische binding onvoldoende waarborg voor een tijdige terugkeer. Over de economische binding heeft verweerder gesteld dat de op de rekening gestorte bedragen niet zijn te herleiden tot inkomsten uit de gestelde werkzaamheden. En daarnaast dat er geen objectief verifieerbare documenten zijn overgelegd waaruit kan worden herleid dat eiser een regelmatig en substantieel inkomen genereert op grond waarvan eveneens aannemelijk kan worden geacht dat eiser vrijelijk over de gelden op zijn bankrekening kan beschikken. Verweerder acht het daarom niet aannemelijk dat eiser een zodanige sociale en economische binding met Gambia heeft dat een tijdige terugkeer daar naar toe redelijkerwijs is gewaarborgd.
8. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode, voor zover hier van belang, bij de afhandeling van aanvragen om een visum kort verblijf bijzondere aandacht wordt besteed aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt. Al naar gelang de sociale- en economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De bewijslast ligt bij eiser.
9. Verweerder heeft over de economische binding terecht gesteld dat eiser geen verband aannemelijk heeft gemaakt tussen de door hem gestelde werkzaamheden en de op zijn bankrekening gestorte geldbedragen. Het is, zoals eiser aanvoert, weliswaar geen vereiste dat inkomen uit werk op een bankrekening wordt gezet, maar het ligt wel op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij een regelmatig en substantieel inkomen heeft. De overgelegde werkgeversverklaring alleen is daartoe niet voldoende. Verweerder heeft daarom kunnen overwegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een regelmatig en substantieel inkomen uit zijn werkzaamheden genereert. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat eiser niet heeft aangetoond waar de op zijn rekening gestorte geldbedragen vandaan komen, waardoor het niet duidelijk is of eiser wel vrijelijk over het geld op zijn rekening kan beschikken.
De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zodanige economische binding heeft met Gambia dat daardoor een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Omdat er een onvoldoende economische binding is om een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten, heeft verweerder kunnen overwegen dat het huwelijk van eiser wel enig sociale binding geeft, maar in samenhang beoordeeld met het ontbreken van economische binding onvoldoende gewicht in de schaal legt om te concluderen dat er geen redelijke twijfel bestaat omtrent eisers voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Dat eiser niet alleen gehuwd is, maar ook twee kinderen heeft is niet met bewijsstukken onderbouwd, terwijl dat wel op de weg van eiser lag. Daarom legt deze omstandigheid geen gewicht in de schaal.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond een voldoende economische- en sociale binding te hebben met Gambia. Hierdoor is tijdige terugkeer naar dit land redelijkerwijs niet gewaarborgd te achten. Verweerder heeft dan ook het gevraagde visum terecht op grond van artikel 32, eerste lid, onder b van de Visumcode geweigerd. Omdat elk van de in artikel 32 van de Visumcode genoemde redenen afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren, ziet de rechtbank geen aanleiding om een oordeel te geven over hetgeen is aangevoerd over de afwijzingsgrond dat eiser niet zou hebben aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € €178,- vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 32, eerste lid, onder b van de Verordening EG 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode).
2.Artikel 32, eerste lid, onder a)iii van de Visumcode.