Overwegingen
Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1991] . Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 28 juni 2017. Dit besluit staat in rechte vast.
Op 28 november 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op de grond dat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend, die niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet ontvankelijk is verklaard1.
1. Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Eiser heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat eerder al geloofwaardig is bevonden dat zijn vader arts en officier is in het Afghaanse leger. Op
10 maart 2020 heeft er een poging tot ontvoering van zijn vader plaatsgevonden. Zijn vader heeft daarvan aangifte gedaan. Eiser voert aan dat hij behoort tot de risicogroep van WBV 2019/11 (en WBV 2020/9) onder 2.3.2.c: ‘burgers die geassocieerd worden met – of die beschouwd worden als ondersteunend aan – de Afghaanse regering, pro-regering gewapende groepen, het Afghaanse maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap in Afghanistan, waaronder internationale strijdkrachten, en dientengevolge extra risico lopen op gericht geweld van met name de Taliban en ISKP’. Hij heeft met geringe indicaties aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging dan wel een 3 EVRM risico loopt.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet tot deze risicogroep behoort. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet in te zien valt dat eiser persoonlijk vanwege de werkzaamheden van zijn vader geassocieerd wordt met de Afghaanse regering, omdat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser in het verleden problemen heeft ondervonden vanwege de werkzaamheden van zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze redenering van verweerder geen stand houden. Het al dan niet behoren tot een risicogroep staat los van de vraag of de persoon in het verleden problemen heeft ondervonden. De vraag of de persoon deze problemen heeft ondervonden komt daarna en wordt beantwoord door te beoordelen of de vreemdeling met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Ter zitting heeft verweerder zich daarnaast op het standpunt gesteld dat familieleden niet tot de risicogroep behoren, maar enkel burgers die zelf werkzaam zijn voor de Afghaanse regering. Ook hierin volgt de rechtbank verweerder niet. Eiser heeft gewezen op verschillende openbare bronnen waaruit blijkt dat familieleden van leden van de Afghaanse overheid het doelwit kunnen worden van gericht geweld van de Taliban en ISKP (EASO Country Guidance van juni 2019, pag. 49 en EASO Country of origin Information Report van december 2017, pag. 59). Niet in te zien valt dan ook waarom familieleden niet via burgers die werkzaam zijn voor de Afghaanse regering, geassocieerd zouden kunnen worden met de Afghaanse regering.
5. Het besluit is op dit punt dus niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook gemotiveerd dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank stelt vast dat in de eerdere procedure niet geloofwaardig is bevonden dat eiser als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader daadwerkelijk problemen heeft ondervonden met de Taliban. Dit is in rechte vast komen te staan. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser de problemen ook in deze procedure niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat er een poging tot ontvoering van zijn vader heeft plaatsgevonden en hij heeft daartoe een document van aangifte overgelegd. Dit document bevat echter niet meer dan een zeer korte beschrijving van een incident door de vader van eiser zelf. Verweerder heeft hieraan daarom niet de waarde toe hoeven kennen die eiser daaraan hecht
en het om die reden ook niet hoeven laten onderzoeken op echtheid.
9. Wat overblijft is dat eiser een zoon is van een legerofficier en arts, afkomstig uit [woonplaats] waar de veiligheidssituatie slecht is. Hij is jong en inmiddels al meer dan vier jaar weg uit Afghanistan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit, ook in hun onderlinge samenhang bezien, niet een geringe indicatie oplevert dat hij bij terugkeer in Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging. Daarbij heeft de rechtbank dus ook de slechte veiligheidssituatie meegewogen, zoals ook in de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 20202, waar eiser naar heeft verwezen.
10. Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op de slechte veiligheidssituatie in Afghanistan en stelt zich op het standpunt dat deze verder is verslechterd. Inmiddels is sprake van een situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
11. In de uitspraak van 18 december 20193 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een 15c-situatie. De stukken waarop eiser zich beroept zijn deels dezelfde als die de ABRvS bij de uitspraak heeft betrokken, zoals de EASO Country Guidance van juni 2019, of hebben betrekking op dezelfde periode als die waarop de uitspraak van de ABRvS ziet, zoals het rapport van Human Rights Watch van 14 januari 2020, dat gaat over 2019. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser genoemde stukken die niet door de ABRvS bij haar oordeel zijn betrokken, omdat ze dateren van daarna en zien op een latere periode, geen aanleiding geven om aan te nemen dat de veiligheidssituatie in Afghanistan wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie zoals die is betrokken in de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019. De secretaris-generaal van de VN Veiligheidsraad rapporteert op 17 maart 2020 zelfs een (lichte) afname van het geweld na 22 februari 2020 als resultaat van gesprekken tussen de Verenigde Staten en de Taliban, waarbij ook de Afghaanse regering is betrokken. Uit de overgelegde nieuwsberichten blijkt weliswaar dat het geweld daarna weer is toegenomen en dat aanslagen door de Taliban met name in het noorden van Afghanistan weer toenemen, maar de gepleegde aanslagen richten zich met name op militaire doelen en tegen de veiligheidstroepen en niet op willekeurige burgers.
12. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
13. Aan eiser is een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, omdat hij Nederland niet uit eigen beweging binnen de eerder aan hem opgelegde vertrektermijn heeft verlaten. In dat geval is verweerder gehouden om een inreisverbod uit te vaardigen4. Eiser heeft geen redenen aangevoerd waarom verweerder af had moeten zien van het opleggen van het inreisverbod, dan wel de duur van het inreisverbod had moeten verkorten.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
4 Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.