Overwegingen
1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft een visum kort verblijf aangevraagd om samen met zijn moeder referent, de oom van eiser, te bezoeken. Verweerder heeft aan de moeder van eiser een visum toegekend. Eiser werkt en woont in Iran, is gehuwd en heeft geen kinderen.
2. Verweerder heeft de visumaanvraag van eiser afgewezen, omdat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.Verweerder twijfelt met name omdat eiser zijn sociale en economische binding met Iran onvoldoende heeft aangetoond. Daarnaast zijn het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiser onvoldoende aangetoond.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift van 19 februari 2020 zijn standpunt dat eiser zijn familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond, niet langer handhaaft omdat eiser in beroep geboorteaktes heeft overgelegd waaruit die relatie blijkt. Dit betekent dat verweerder niet langer aan eiser tegenwerpt dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Het beroep van eiser is in zoverre gegrond. Ongeacht het voorgaande stelt verweerder dat hij de visumaanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen, omdat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten.
Voornemen om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten
4. Eiser betoogt in dit kader dat hij een sterke economische en sociale binding met Iran heeft en dat daarmee zijn tijdige terugkeer naar Iran gewaarborgd is. Wat betreft de economische binding stelt eiser dat hij met verschillende documenten aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vast dienstverband heeft met een daaruit voortvloeiend regelmatig inkomen. Hij heeft hiertoe een arbeidsovereenkomst, een werkgeversverklaring, een toestemmingsverklaring van zijn werkgever om met verlof te gaan en diverse bankafschriften overgelegd. Uit de bankafschriften volgt dat hij maandelijks een bedrag van 30.000.000 Rial gestort krijgt. Daarnaast is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op het standpunt van eiser dat hij een eigen huis heeft in Iran, wat zijn economische binding onderstreept, en dat eiser een boekingsbevestiging heeft overgelegd waaruit de datum van zijn terugreis blijkt. Volgens eiser zijn dit documenten die worden aangemerkt als mogelijke bewijsstukken om te toetsen of eiser daadwerkelijk van plan is het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten.Ook heeft eiser aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat verweerder in zijn motivering over het gebrek aan voldoende economische binding van eiser met Iran een verkapt middelenvereiste heeft opgenomen.Eiser leest dit in de overwegingen van verweerder over het ontbreken van een regelmatig en substantieel inkomen. Er bestaat daarom onduidelijkheid over het door verweerder gebruikte toetsingskader. Verder heeft eiser zijn sociale binding onderbouwd met een huwelijksakte. Hij is gehuwd en zijn echtgenote blijft achter in Iran. Ook heeft hij een bewijs van een operatie van zijn vader overgelegd. Eiser stelt dat hij voor zijn vader moet zorgen en dat dit zijn sociale binding met Iran onderstreept.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het dienstverband van eiser niet betekent dat hij een economische binding met Iran heeft. Dat is slechts het geval, indien hij aantoont dat hij vanwege het dienstverband op regelmatige basis inkomen genereert. Dat uit de door eiser overgelegde verklaring van zijn werkgever zou blijken dat hij zijn salaris in de maanden mei, juni en juli 2019 contant heeft gekregen, vindt verweerder zonder nadere toelichting bevreemdend. Eiser heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening door zijn werkgever zijn verricht, omdat eiser geen loonstroken of salarisspecificaties heeft overgelegd. Ook levert het bezit van onroerend goed slechts in beperkte mate een economische binding op. Volgens verweerder heeft eiser niet met stukken onderbouwd dat hij een meer dan geringe economische binding heeft met Iran. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het middelenvereiste geen rol heeft gespeeld in zijn besluitvorming en dat dit niet aan de afwijzing van de visumaanvraag ten grondslag is gelegd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een voldoende sterke economische binding waardoor zijn tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft in beroep een verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit blijkt dat zijn salaris in de maanden mei, juni en juli 2019 contant is betaald. Ook heeft hij door middel van meerdere bankafschriften en een werkgeversverklaring aangetoond dat hij over de periode van februari 2019 tot en met augustus 2020 in 15 van de 19 maanden maandelijks op of omstreeks dezelfde datum een bedrag van 30.000.000 Rial heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze stukken, in combinatie met de arbeidsovereenkomst en de toestemmingsverklaring van zijn werkgever om met verlof te gaan, op zijn minst een begin van bewijs geleverd om zijn economische binding met Iran aan te tonen. De rechtbank volgt eiser om deze reden in zijn stelling dat als de door hem ingediende stukken voor verweerder niet voldoende waren, het op de weg van verweerder had gelegen om daar een nadere toelichting op te vragen, al dan niet schriftelijk of tijdens een hoorzitting. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zonder nadere motivering niet staande kan houden dat eiser niet heeft aangetoond dat daadwerkelijk salaris aan hem wordt uitbetaald, dan wel van wie de maandelijkse stortingen afkomstig zijn.
7. De rechtbank volgt eiser ook in zijn betoog dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft meegenomen dat eiser onroerend goed bezit in Iran en dat eiser zijn retourticket heeft overgelegd. Zoals eiser terecht stelt, zijn deze omstandigheden aan te merken als een begin van bewijsvoering ten faveure van zijn economische binding met Iran en moeten alle overgelegde documenten en de aangevoerde omstandigheden in samenhang worden bezien.
8. De rechtbank volgt het standpunt van eiser dat er een middelenvereiste in de besluitvorming is opgenomen niet. Verweerder heeft het inkomen van eiser en de daarbij behorende documenten, zoals het arbeidscontract en de stortingen op de bankrekening van eiser, mogen betrekken bij zijn oordeel over de economische binding van eiser met Iran. De rechtbank ziet hierin, mede gelet op de toelichting hierover van verweerder ter zitting, geen verwijzing naar het middelenvereiste.
9. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande het standpunt van verweerder over de sociale binding van eiser met Iran in een ander daglicht komt te staan. De economische en sociale binding met het land van herkomst zijn immers communicerende vaten. Nu verweerder heeft erkend dat eiser minstens enige sociale binding met Iran heeft, dient verweerder opnieuw te bezien welke betekenis dit heeft na een nieuwe beoordeling van de economische binding. Niet in geschil is dat eiser is gehuwd en dat zijn echtgenote achterblijft in Iran. Daar komt bij dat er sprake is van een betrouwbare garantsteller. Referent heeft al meerdere malen voor verschillende familieleden van eiser in visumzaken garant gestaan en al deze familieleden zijn steeds tijdig voor het verstrijken van het visum teruggekeerd naar Iran. Verweerder dient dit mee te nemen in zijn besluitvorming. De omstandigheid dat eisers vader is geopereerd en eiser voor hem moest zorgen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende mogen vinden om een sterke sociale binding aan te nemen. Ter zitting is namens eiser verklaard dat hij samen met andere familieleden voor zijn vader zorgt. Hieruit blijkt dat zijn vader niet enkel van eiser afhankelijk is.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de tijdige terugkeer van eiser naar Iran niet is gewaarborgd. De beroepsgrond slaagt. Verweerder zal de hierboven genoemde omstandigheden bij het nieuw te nemen besluit moeten betrekken.
11. Eiser betoogt dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. Hij stelt dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf aannemelijk heeft gemaakt, ook gelet op de omstandigheid dat verweerder aan eisers moeder wel een visum heeft toegekend. Eiser heeft de door verweerder toegezonden vragenlijst ingevuld en heeft in bezwaar vele documenten overgelegd om zijn sociale en economische binding met Iran te onderbouwen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is daarom geen sprake.
12. De rechtbank overweegt dat van horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure en kan daarvan slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
13. Gelet op de besluitvorming door verweerder en het oordeel van de rechtbank daarover, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was en verweerder eiser had moeten horen. Ook deze beroepsgrond slaagt.
14. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de uitkomst nog te veel open ligt. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en nadat eiser is gehoord. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
15. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
16. Ook bepaalt de rechtbank dat op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.