Op 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een verzoekster, die samen met haar minderjarige kinderen van Turkse nationaliteit een voorlopige voorziening heeft aangevraagd. De verzoekster had eerder een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning regulier, welke op 18 juni 2020 door de Staatssecretaris was afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft verzoekster bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting.
De voorzieningenrechter overweegt dat, indien er bezwaar is gemaakt tegen een besluit, de rechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als er onverwijlde spoed vereist is. In dit geval heeft de Staatssecretaris zich niet verzet tegen de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, wat de rechter in overweging neemt. De rechter stelt vast dat de werking van het primaire besluit niet geschorst wordt, maar dat er wel aanleiding is om uitzetting te verbieden totdat er onherroepelijk op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en verbiedt de Staatssecretaris om verzoekster uit Nederland te verwijderen tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 525, en moet het betaalde griffierecht van € 178,- aan verzoekster worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.