ECLI:NL:RBDHA:2020:14942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
AWB 19_9795 en AWB 19_9796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Letse gemeenschapsonderdaan in Nederland en de toepassing van het Vreemdelingenbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Letse gemeenschapsonderdaan, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit besluit is gebaseerd op het Vreemdelingenbesluit 2000, specifiek artikel 8.12, dat voorwaarden stelt aan het rechtmatig verblijf van Unieburgers voor een periode langer dan drie maanden. Eiser betwistte de rechtmatigheid van dit besluit en voerde aan dat de voorwaarden in strijd zijn met het EU-Handvest, dat het vrije verkeer van Unieburgers waarborgt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft daarbij de belangenafweging van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van de Nederlandse staat bij de verwijdering van eiser zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn verslaving en psychische problemen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden, omdat verweerder in redelijkheid kon concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een belangenafweging bij besluiten tot verwijdering van vreemdelingen en bevestigt dat de voorwaarden voor verblijf van Unieburgers in Nederland niet in strijd zijn met het EU-recht, mits deze op een juiste wijze worden toegepast. Eiser heeft geen recht op een voorlopige voorziening gekregen, en het verzoek om vrijstelling van griffierecht is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9795 en AWB 19/9796
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 11 november 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [1988] , van Letse nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser)
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht omdat hij in betalingsonmacht verkeert. De rechtbank wijst dit verzoek toe.
Eiser heeft de Letse nationaliteit en staat per 18 januari 2017 als niet-ingezetene geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Bij een eerder besluit van 5 oktober 2017 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van het Unierecht. De politie heeft eiser op 17 mei 2019 gehoord over de rechtmatigheid van zijn verblijf. De politie heeft aan verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
Verweerder heeft bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf na drie maanden zoals gesteld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen arbeid in loondienst verricht, geen zelfstandige is, geen reële kans op werk heeft, niet studeert, geen verzekering heeft, en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Ook is de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging in het nadeel van eiser uitgevallen en is volgens verweerder de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser vindt dat verweerder het bestreden besluit niet kon baseren op artikel 8.12, van het Vb. Dit artikel heeft volgens eiser namelijk geen Europeesrechtelijke basis, en moet om die reden onverbindend worden verklaard. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat de voorwaarden uit artikel 8.12 van het Vb wel worden genoemd in artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn [1] , maar dat deze voorwaarden zijn in strijd met (de bedoeling van) het nieuwere Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Het EU-Handvest heeft immers als uitgangspunt het vrije verkeer van Unieburgers. Het vrije verkeer weegt zwaar, en mag slechts zelden worden ingeperkt. Artikel 8.12 van het Vb strookt niet met deze gedachte, nu het artikel een Unieburger het verblijf ontzegt puur op basis van enkele formaliteiten. Zelfs in gevallen waarbij het verblijf wordt ontzegd op grond van de openbare orde geldt een hogere drempel. Dan moet er immers beoordeeld worden of er van iemand een daadwerkelijke en actuele dreiging uitgaat.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 8.12 van de Vb is een nationaalrechtelijke implementatie van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. Er is dus een Europeesrechtelijke basis voor de voorwaarden die in artikel 8.12 van het Vb worden gesteld aan rechtmatig verblijf voor de duur van meer dan drie maanden in Nederland. Dat het EU-Handvest vrij verkeer voorop stelt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder niet langer mag toetsen aan de vereisten uit artikel 8.12 van het Vb. Het EU-Handvest benadrukt het belang van vrij verkeer van Unieburgers, maar dat betekent niet dat er geen voorwaarden mogen worden gesteld aan verblijf in een lidstaat voor een periode langer dan drie maanden. Bovendien is bij de invoering van het EU-Handvest niet bepaald dat de artikelen 7 en 8 van de Verblijfsrichtlijn worden herroepen. Voor het oordeel dat artikel 8.12 van het Vb onverbindend moet worden verklaard wegens de invoering van het EU-Handvest, ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten.
6. Eiser stelt verder dat het onduidelijk is of verweerder aspecten van openbare orde ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Verweerder zegt enerzijds dat dit niet zo is, maar blijft er anderzijds op wijzen dat eiser overlast veroorzaakt en dat hij daarom Nederland moet verlaten. Het lijkt er volgens eiser sterk op dat verweerder hem wil verwijderen om die reden, maar dit niet expliciet wil zeggen.
7. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat is vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland te verblijven. Deze voorwaarden zijn te vinden in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Het verblijf van eiser is hem dus niet ontzegd op grond van redenen van openbare orde, zoals bedoeld in artikel 8.22 van het Vb. Wel hebben de gepleegde strafbare feiten verweerder aanleiding gegeven om onderzoek te doen naar het rechtmatig verblijf van eiser, omdat daarin aanwijzingen werden gevonden dat eiser niet over voldoende middelen zou beschikken. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat dit een vaste werkwijze is.
8. Omdat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 8.12 van het Vb mocht verweerder vaststellen dat het verblijfsrecht als bedoeld in artikel 7 en 8 van de Verblijfsrichtlijn niet of niet langer bestond. Wel moet verweerder om ook tot verwijdering van eiser te kunnen overgaan, volgens vaste jurisprudentie een belangenafweging maken. [2]
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser is in verband met zijn verslaving en psychische problemen zeer kwetsbaar. Verweerder heeft daar in zijn belangenafweging onvoldoende rekening mee gehouden. En verder vindt eiser dat er in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op zijn medische situatie. Er is in het verleden melding gemaakt van Tentamen Suïcide en depressiviteit. Het plegen van strafbare feiten moeten in de context van zijn verslaving en medische situatie worden bezien. Eiser benadrukt dat hij zijn best doet om zijn leven op de rails te krijgen. Daarbij heeft eiser verwezen naar het reclasseringsrapport van 3 juni 2019. Eiser vormt geen actuele en werkelijke bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Uit het reclasseringsrapport blijkt dat eiser zijn medewerking wil verlenen aan hulpverlening. Eiser heeft geen banden met Letland. In de belangenafweging is hier geen of onvoldoende rekening mee gehouden.
10. Zoals hiervoor onder punt 8. is overwogen moet verweerder voordat hij besluit tot verwijdering van eiser eerst overgaan tot een belangenafweging. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de belangen van eiser heeft afgewogen, en dat hij tot de conclusie is gekomen dat de belangen van de Nederlandse staat bij verwijdering van eiser op dit moment zwaarder wegen. Er heeft dus wel degelijk een belangenafweging plaatsgevonden. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat de belangen van eiser minder zwaar wegen dan de belangen van de Nederlandse staat bij het verwijderen van eiser. Verweerder heeft daarbij mogen meewegen dat eiser door het plegen van winkeldiefstallen overlast veroorzaakt. Dat het hier om (kleine) vermogensdelicten zou gaan die verband houden met de verslaving van eiser waarvoor hij ook hulp zoekt, betekent niet dat deze delicten de Nederlandse staat geen maatschappelijke overlast bezorgen. De omstandigheid dat eiser in Nederland geen arbeid verricht en ook geen arbeidsverleden heeft, heeft verweerder ook in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Bovendien heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen vaste- woon en verblijfplaats heeft en geen gezins- en familieleven. Verder is niet gebleken dat eiser al lang in Nederland is of dat eiser een zwaarwegend belang heeft om in Nederland te zijn. Dat eiser verslaafd is en daardoor medische problemen heeft en hulp wil, die hij zou kunnen krijgen in het kader van een reclasseringstraject, zijn allemaal omstandigheden die verweerder minder zwaarwegend heeft mogen achten tegen de achtergrond van de eerdergenoemde belangen van de Nederlandse staat. Er is ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser niet terug zou kunnen naar Letland om daar hulp te zoeken voor zijn verslaving en zijn medische problemen.
11. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord door verweerder. Als verweerder vond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was dan had hij dat in het dictum van de beslissing op bezwaar moeten opnemen. Verweerder kan dit gebrek volgens eiser niet meer helen in deze fase van het geschil, want eiser had er belang bij om in een eerder stadium van de procedure zijn gronden toe te lichten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op schending van de hoorplicht evenmin. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft in de overwegingen van het bestreden besluit toegelicht dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Om die reden mocht verweerder afzien van het horen van eiser. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder dit ook in het dictum had moeten vermelden. Er is geen wettelijke basis voor vastomlijnde dicta in een beslissing op bezwaar. De stelling van eiser ter zitting dat er bij het indienen van nieuwe (bewijs)stukken nooit sprake kan zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar volgt de rechtbank evenmin. Bij de vraag of een bezwaar kennelijk ongegrond is gaat het immers om de vraag of de bezwaargronden af kunnen doen aan het bestreden besluit. Als de overgelegde stukken geen aanleiding bieden voor nadere vragen, dan kan het bezwaar dus alsnog kennelijk ongegrond zijn.
13. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, en dat eiser daarom Nederland moet verlaten, stand houdt.
14. Ook dat wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 11 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG.
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585).