ECLI:NL:RBDHA:2020:14978
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening faciliterend visum in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een faciliterend visum had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door de Minister van Buitenlandse Zaken, omdat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij als familielid van een EU-burger kon worden aangemerkt. De verzoeker, geboren in Marokko, had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om hem toe te staan Nederland in te reizen, als ware hij in het bezit van een visum.
De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening feitelijk geen voorlopig karakter had, omdat het verzoeker in staat zou stellen Nederland in te reizen voordat er op het bezwaar was beslist. Dit zou leiden tot een onomkeerbare situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond, aangezien de verzorging van zijn zoon al jaren bij de moeder ligt en verzoeker niet had aangetoond betrokken te zijn bij de opvoeding van zijn kind. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van de juiste bewijsstukken en het aantonen van een spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in het bestuursrecht. De voorzieningenrechter wees erop dat zonder de benodigde bewijsstukken niet kon worden vastgesteld dat verzoeker recht had op een faciliterend visum, en dat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom niet kon worden toegewezen.