Overwegingen
1. Eiseressen hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eiseressen hebben met het door hen overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiseressen worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
2. Eiseres 1 is geboren op [1984] . Haar kinderen, eiseres 2 en eiseres 3, zijn geboren op [2005] en [2011] . Eiseres 1 is met ingang van 16 juni 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie of gezinslid bij [naam] ’. Eiseres 2 en eiseres 3 zijn in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij eiseres 1’. Naar aanleiding van de verbreking van de relatie van eiseres 1 en [naam] heeft verweerder op 5 september 2019 het voornemen om de verblijfsvergunningen van eiseressen in te trekken kenbaar gemaakt. Op 20 september 2019 heeft eiseres 1 een aanvraag gedaan voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning, namelijk voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden'.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eiseressen ingetrokken omdat niet langer aan de beperking wordt voldaan. De aanvraag voor het wijzigen van de beperking van de verblijfsvergunning van eiseres 1 is eveneens afgewezen, omdat niet is aangetoond dat huiselijk geweld heeft geleid tot feitelijke verbreking van de relatie tussen haar en [naam] . Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseressen zich beperkt tot de vraag of verweerder naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit had moeten beoordelen of aan eiseres 2 en eiseres 3 een recht op voortgezet verblijf op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) toekomt.
5. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat aan eiseres 2 en eiseres 3 een recht op voortgezet verblijf toekomt, omdat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb. Aan eiseres 1 kan dan een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden verleend. Hetgeen hierover naar voren is gebracht had verweerder moeten opvatten als een aanvraag. In het bestreden besluit had verweerder daarom moeten beslissen op deze aanvraag. Ook betogen eiseressen dat zij ten onrechte niet gehoord zijn voorafgaand aan het bestreden besluit.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden was te beoordelen of eiseres 2 en eiseres 3 voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb, nu er geen daartoe strekkende aanvraag is ingediend. Verweerder heeft daarbij gewezen op de Nota van Toelichting bij artikel 3.50 van het Vb, waarin is opgenomen dat deze verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend.Volgens verweerder ligt het niet op zijn weg om in het kader van een intrekking van een verblijfsvergunning ambtshalve na te gaan of op een andere grond eventueel voortgezet verblijf kan worden verleend. De situatie van eiseres 2 en eiseres 3 valt namelijk niet onder de in artikel 3.6, eerste lid, van het Vb genoemde situaties, waarin alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend bij afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in de huidige situatie geen sprake is geweest van het indienen van een aanvraag om voortgezet verblijf door eiseressen op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb. Anders dan eiseressen hebben betoogd, is het bezwaarschrift niet aan te merken als zo’n aanvraag. Dat betekent dat er, zoals verweerder terecht stelt, voor verweerder geen reden bestond om bij het bestreden besluit te beoordelen of eiseres 2 en eiseres 3 aan de voorwaarden van artikel 3.50, eerste lid, van de het Vb voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet gehouden was ambtshalve te toetsen of er voor eiseres 2 en eiseres 3 een verblijfsrecht op een deze grond bestaat. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt kunnen eiseressen een aanvraag op grond van artikel 3.50, eerste lid, van het Vb bij verweerder indienen.
8. De rechtbank overweegt tot slot dat het beroep van eiseressen op schending van de hoorplicht niet slaagt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag verweerder afzien van het horen in bezwaar als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseressen hiertegen in het bezwaarschrift hebben aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Omdat het beroep ongegrond is verklaard, is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen.