Overwegingen
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1985]
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 mei 2016 ingewilligd. Op 29 november 2017 heeft verweerder de asielvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 24 december 2014. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, is het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
3. Op 12 december 2019 heeft verweerder opnieuw de asielvergunning van eiser ingetrokken. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 juni 2020 is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze
uitspraak hoger beroep ingesteld. Deze zaak is nog niet afgerond.
4. Op 26 november 2019 heeft eiser een aanvraag gedaan tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. In deze zaak is door verweerder nog niet beslist.
5. Op 16 juli 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die herhaalde aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de hierboven genoemde procedures en besluiten. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
6. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 juni 2016.1 Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
7. Eiser heeft bij de herhaalde aanvraag een verklaring van de Ambassade van Armenië van 16 maart 2018 overgelegd, waarin wordt verklaard dat hij niet langer beschikt over de Armeense nationaliteit. Eiser erkent dat deze verklaring al eerder in de intrekkingsprocedure is ingediend en dat hij in zoverre niet nieuw is. Volgens eiser heeft verweerder echter ten onrechte niets met de inhoud van de verklaring gedaan. Om die reden is volgens eiser alsnog sprake van een nieuw feit.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals eiser zelf heeft aangegeven is de verklaring al eerder in de intrekkingsprocedure ingebracht. Uit het besluit van december 2019 volgt ook dat de verklaring door verweerder is beoordeeld. Uit de uitspraken van rechtbank Den Haag, zittingsplaatsen Arnhem en Utrecht, blijkt bovendien dat ook zij de verklaring hebben betrokken bij hun beoordeling van het geschil. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat de verklaring niet kan worden aangemerkt als novum. Dat eiser vindt dat verweerder destijds ten onrechte niet de juiste conclusies heeft verbonden aan de verklaring, is geen reden om de verklaring in deze procedure alsnog te kunnen betrekken.
9. In de zienswijze heeft eiser verder een beroep gedaan op de veranderende veiligheidssituatie in Armenië. Volgens eiser laait het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan op en is Armenië daarom op dit moment geen veilig derde land meer. Hij verwijst voor dit standpunt naar Kamervragen die zijn gesteld aan de Staatsecretaris op 9 oktober 2020.2 Ter zitting heeft eiser dit standpunt nader toegelicht en gesteld dat de
2 Tweede Kamer, 2020-2021, nr. 2020Z18407.
gewijzigde veiligheidssituatie in Armenië moet worden aangemerkt als novum, omdat dit zich heeft voorgedaan ná de uitspraak van rechtbank Arnhem.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er slechts Kamervragen zijn gesteld over de huidige situatie in het grensgebied en dat dit onvoldoende is om te spreken van een novum. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om het beleid over Armenië aan te passen en er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat dit op korte termijn gaat gebeuren.
11. De rechtbank overweegt dat de conflicten waarnaar de Kamervragen verwijzen dateren van na de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, en dat zij in zoverre nieuwe feiten zijn. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat de Kamervragen op zichzelf geen nieuwe feiten zijn die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is er geen sprake van nieuw beleid ten aanzien van Armenië. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat er op korte termijn een beleidswijziging zal plaatsvinden. Eiser heeft verder ook niet onderbouwd dat de situatie in Armenië zodanig is veranderd dat geen sprake meer zou zijn van een veilig derde land en dat het beleid van verweerder niet meer opgaat. Verweerder heeft dus op goede gronden overwogen dat de huidige situatie in Armenië niet kan worden aangemerkt als een rechtens relevant novum.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eiser niet nader heeft hoeven horen over de veranderende veiligheidssituatie in Armenië, zoals eiser heeft aangevoerd. Eiser verklaart zelf dat hij nog nooit in Armenië is geweest. De rechtbank ziet niet in hoe eiser enig persoonlijk inzicht kan verschaffen in de huidige situatie in het land. Het is de rechtbank dan ook onduidelijk hoe een gehoor had kunnen bijdragen aan de beoordeling die verweerder op dit punt moest maken. Eiser heeft dit ook niet nader geconcretiseerd.
13. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij een oordeel van de rechtbank wil over de vraag of hij terug kan keren naar Armenië en of het aannemelijk is dat hij daar wordt toegelaten.
14. De rechtbank constateert dat deze vragen ook al aan de orde zijn geweest in de zaak bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. De opmerkingen van eiser over de (on)mogelijkheid om terug te keren naar Armenië kunnen om die reden ook niet als novum worden aangemerkt. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om daar (ook) iets van te vinden.
15. Wat hierboven is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen.
16. Eiser stelt ten slotte dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om de discretionaire bevoegdheid toe te passen. Er is volgens eiser sprake van een schrijnende situatie. Hij woont hier al een lange tijd, hij heeft een vaste baan en hij heeft verder geen enkele band met Armenië.
17. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om al dan niet gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. De rechtbank toetst dit terughoudend. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij het verzoek van eiser heeft begrepen in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM). Eiser verwijst namelijk (alleen) naar zaken die te maken hebben met zijn privéleven in Nederland. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke zaken niet thuis horen in de onderhavige asielprocedure. Eiser kan daarvoor een aparte reguliere aanvraag doen. Verder heeft verweerder in dit kader tijdens de zitting nog opgemerkt dat de door eiser genoemde artikel 8 EVRM-aspecten al uitgebreid zijn getoetst bij de intrekking van de asielvergunning van eiser en dat hij daartegen destijds kennelijk geen beroepsgronden heeft gericht, terwijl dit toen wel mogelijk was.
18. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de situatie van eiser niet dusdanig schijnend is dat toepassing van de discretionaire bevoegdheid op zijn plaats was. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ook toereikend gemotiveerd.
19. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in
artikel 83.0a van de Vw die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag. Nu eiser tijdens de zitting heeft aangegeven dat hij zijn beroepsgrond over het terugkeerbesluit en de vertrektermijn intrekt, zal de rechtbank hierover geen oordeel meer geven.
20. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.