Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.8619
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Grigorjan), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemacthigde: T. Hogervorst)
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een
‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb.
3. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiser. In zijn verweerschrift van 14 september 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 16 maart 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
4. Het beroep is kennelijk gegrond.
5. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De rechtbank geeft daarvoor normaal een termijn van twee weken. Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een langere termijn geeft (artikel 8:55d, derde lid, van de Awb).
6. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat er achterstanden zijn in de behandeling van de asielaanvragen. Dit komt doordat er meer zaken zijn en de samenstelling van de zaken anders is dan verwacht. Verweerder geeft aan dat de doorlooptijden van de asielaanvragen nog steeds stijgt en noemt in zijn verweerschrift de maatregelen die hij neemt om de doorlooptijden te verminderen. Verweerder is namelijk extra personeel aan het werven. In het specifieke geval van eiser wijst verweerder erop dat hij geen concrete termijn kan geven, waarbinnen hij op de aanvraag van eiser kan beslissen. Verweerder geeft daarbij aan dat hij geen voorrang kan verlenen aan zaken waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Dit laatste zou volgens verweerder ten koste gaan van aanvragen die eerder zijn ingediend dan die van eiser. Verder wijst verweerder op de maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan en de invloed daarvan op de behandeling van asielaanvragen. Daarbij is van belang dat eiser nog niet in de gelegenheid is gesteld om zijn asielaanvraag te onderbouwen, dat er nog geen eerste en nader gehoor heeft plaatsgevonden en dat nog niet duidelijk is of de asielaanvraag in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) of de Verlengde Asielprocedure (VA- procedure) zal worden behandeld. Verweerder benadrukt dat de planning van (de start van) een asielprocedure een complexe aangelegenheid is en dat het opdragen van een termijn van minder dan zes tot acht weken voor het starten van de procedure niet reëel is. Mede gelet op de termijnen van artikel 3.115 en 3.116 van het Vreemdelingenbesluit verzoekt verweerder de rechtbank om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een termijn van acht weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure en nadat een gehoor gehouden is, een termijn op te leggen van acht weken om alsnog te beslissen op de aanvraag. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020.
7. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. Om zowel recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van zestien weken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2020,1 waarin de ABRvS een termijn van zestien weken - gelet op het zogenoemde 8+8 wekenmodel, waarbij verweerder voor het houden van een eerste gehoor een termijn van acht weken hanteert en vervolgens binnen acht weken een besluit neemt - passend acht. De ABRvS heeft daarbij overwogen dat deze termijn ruimte aan verweerder geeft om na het eerste gehoor zorgvuldig onderzoek te doen en tevens verzekert dat de vreemdeling op de voorgeschreven wijze een zienswijze kan indienen. Ook acht de ABRvS van belang dat dit model de vreemdeling zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft wanneer hij een besluit kan verwachten. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak een andere termijn op te leggen en bepaalt de beslistermijn op zestien weken.