ECLI:NL:RBDHA:2020:15175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
20/11288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zwaar inreisverbod opgelegd aan Nigeriaanse eiser wegens ernstige bedreiging voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een zwaar inreisverbod dat aan een Nigeriaanse eiser was opgelegd. De eiser, die sinds 2006 in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar oplegde. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, vanwege een eerdere veroordeling tot 36 maanden gevangenisstraf wegens opiumdelicten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris een onjuiste wettelijke grondslag had gehanteerd door het inreisverbod te baseren op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Echter, dit gebrek werd gepasseerd omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser hierdoor niet benadeeld was. De rechtbank concludeerde dat de eiser, ondanks zijn ontkenning van schuld, onherroepelijk was veroordeeld en dat zijn gedrag een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgrondslagen in bestuursrechtelijke procedures en de afweging van persoonlijke omstandigheden van de eiser in relatie tot de openbare orde. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de eiser niet eerder was veroordeeld, maar dat de ernst van de delicten en de hoogte van de gevangenisstraf niet onbenoembaar waren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.11288

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1962] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H.D. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Nigeria en verblijft naar eigen zeggen vanaf 2006 in Nederland. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf (gehad). Verweerder heeft op 5 december 2019 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Dat besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
2.1.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd conform artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiser een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Dat heeft verweerder gebaseerd op het feit dat eiser op 17 oktober 2019 bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens het begaan van opiumdelicten (handel in cocaïne). Het betreft om die reden een “zwaar” inreisverbod met een duur van tien jaren (artikel 6.5a, vijfde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Er zijn volgens verweerder geen humanitaire omstandigheden om van een inreisverbod af te zien.
2.2.
In beroep heeft verweerder een gewijzigd standpunt ingenomen ten aanzien van de wettelijke grondslag van het inreisverbod. Volgens verweerder had het inreisverbod gebaseerd moeten worden op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Dit gebrek in het bestreden besluit kan op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd worden, aldus verweerder.
3. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat verweerder een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd. Op zichzelf wordt niet betwist dat artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw aan het inreisverbod ten grondslag kan worden gelegd. Wel wordt betwist dat de strafrechtelijke veroordeling toereikend is om te concluderen dat het gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft ten onrechte niet meegewogen dat dit zijn eerste veroordeling is en dat hij altijd heeft ontkend dat hij de strafbare feiten heeft begaan.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd door het inreisverbod te baseren op artikel 66a, eerste, aanhef en onder a, van de Vw. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet gebleken is dat eiser hierdoor is benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiser ter zitting niet kon aangeven op welke wijze eiser is benadeeld door het hanteren van de onjuiste wettelijke grondslag. Ook acht de rechtbank van belang dat eiser niet betwist dat het inreisverbod op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan worden gebaseerd. In beide gevallen is de vraag aan de orde of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zodat van enige benadeling als bedoeld in artikel 6:22 van de Awb geen sprake is.
5. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat een ernstige bedreiging voor de openbare orde kan blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict. Eiser is veroordeeld voor het begaan van diverse opiumdelicten. Blijkens artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit kan dat een reden vormen om een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. Verweerder heeft daarnaast in het bestreden besluit rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het plegen van de delicten en met de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van eiser. Van een gebrekkige motivering ten aanzien van deze afweging is geen sprake. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder heeft meegewogen dat eiser weliswaar niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, maar dat de hoogte van de gevangenisstraf voor een eerste veroordeling niet gering is. Daaruit blijkt mede de ernst van de gedragingen van eiser voor de Nederlandse maatschappij. Verder heeft verweerder terecht opgemerkt dat er weliswaar geen sprake is van recidive na eisers laatste veroordeling, maar dat daaraan zeer beperkte betekenis toekomt omdat eiser gedurende de gehele periode na zijn veroordeling in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. De omstandigheid dat eiser altijd heeft ontkend schuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde feiten, behoefde voor verweerder geen aanleiding te vormen om van het inreisverbod af te zien of dat te verkorten. Eiser is immers onherroepelijk veroordeeld en daarmee staat juridisch vast dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van opiumdelicten. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet op rechtsoverweging 4 bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050.-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 16 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.