ECLI:NL:RBDHA:2020:15398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
NL20.13577
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van homoseksuele man uit Trinidad en Tobago wegens onvoldoende bewijs van vervolging en beschermenswaardig familieleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een homoseksuele man uit Trinidad en Tobago. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de door eiser ondervonden discriminatie niet zo ernstig was dat het zijn bestaansmogelijkheden in gevaar bracht. De rechtbank concludeerde dat de situatie voor LHBTI'ers in Trinidad en Tobago niet zodanig is dat er sprake is van vervolging op basis van seksuele geaardheid. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, noch dat hij een duurzaam en exclusief familieleven had in Nederland, wat bescherming onder artikel 8 van het EVRM zou rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13577
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , nationaliteit: burger van Trinidad en Tobago, eiser
(gemachtigde: mr. J. Bravo-Mougán),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Slutzky).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 9 oktober 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 6 juli 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020 via een Skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
[de persoon 1] , partner van eiser, en [de persoon 2] , tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en om die reden problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst. Zo is eiser van jongs af aan het slachtoffer geweest van pesterijen en discriminatie die tot aan zijn vertrek uit zijn land van herkomst zijn doorgegaan. In 2013 is eiser mishandeld door drie jongens naar aanleiding van een discussie dat geroddeld zou zijn over en weer over de homoseksualiteit van eiser en één van die jongens. Eiser heeft hiervan aangifte gedaan en ondanks het feit dat hij werd uitgelachen door de agenten, werd de aangifte opgenomen. In juli 2018 is eiser in elkaar geslagen en uitgescholden door zijn neef. Ook hiervan heeft eiser aangifte gedaan. Dit incident was de aanleiding voor eiser om te vertrekken uit zijn land.
2. Verweerder heeft in eisers relaas zijn identiteit, nationaliteit en herkomst, zijn seksuele geaardheid en de ondervonden problemen vanwege zijn geaardheid als elementen onderscheiden. Alle elementen zijn door verweerder geloofwaardig geacht, maar verweerder meent dat geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging waardoor eiser aan te merken is als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser na de incidenten geen problemen meer heeft ondervonden met de daders en bovendien aangifte heeft kunnen doen. Het eerste incident in 2013 is daarnaast lang geleden gebeurd en was geen aanleiding voor eiser om te vertrekken. Verder is volgens verweerder door eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit incident enkel en alleen heeft plaatsgevonden omdat eiser homoseksueel is.
Ook is niet gebleken dat de door eiser ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie dan wel zijn individuele asielrelaas een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en voert aan dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig en onvoldoende heeft gemotiveerd. Zo heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband is tussen de incidenten en eisers seksuele geaardheid. Bovendien is de ervaring van eiser leidend bij de beoordeling van de vrees voor vervolging. In de volgende plaats voert eiser aan dat wel sprake is van discriminatie in de zin van daad van vervolging. Eiser werd door de discriminatie zo ernstig beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat het voor hem onmogelijk was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. De problemen die eiser van jongs af aan zijn overkomen, zijn ernstig van aard en veelvuldig voorgekomen. Verweerder heeft geen rekening gehouden met het cumulatieve effect. Ook heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de (algemene) maatschappelijke positie van homoseksuelen in Trinidad en Tobago en deze landeninformatie niet voldoende meegenomen in zijn beoordeling. Verder betoogt eiser dat bescherming van de autoriteiten in zijn land van herkomst niet daadwerkelijk aanwezig is. Daarbij heeft verweerder niet ingezien dat een cumulatie van bejegening door de maatschappij als gevolg had dat eiser zich al van jongs af aan terughoudend heeft moeten opstellen. Verweerder mag bij zijn beoordeling geen terughoudendheid verwachten van eiser. Eiser verwijst naar twee arresten van het Hof van Justitie, te weten X., Y. en Z. tegen Nederland [1] en Y. en Z. tegen Duitsland. [2] Verweerder had bovendien vragen moeten stellen over eisers terughoudendheid en over hoe eiser bij terugkeer uiting zou willen geven aan zijn geaardheid. Verweerder is op dit punt in gebreke gebleven. Ook heeft verweerder ten onrechte geen toekomstgerichte beoordeling uitgevoerd bij de beoordeling van de vrees voor vervolging. Eiser verwijst hiertoe naar verschillende stukken van UNHCR. [3] Tot slot betoogt eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers relatie met een Nederlandse man en de invulling van zijn seksualiteit in Nederland.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de staatssecretaris Trinidad en Tobago bij brief van 24 april 2017 heeft aangemerkt als veilig land van herkomst, waarbij een uitzondering geldt voor vreemdelingen met een LHBTI-geaardheid. Bij brief van 7 december 2018 heeft de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat een herbeoordeling van de status als veilig land geen aanleiding biedt om het beleid ten aanzien van Trinidad en Tobago te wijzigen. Het relaas van vreemdelingen met een LHBTI-geaardheid afkomstig uit dat land wordt daarom door verweerder beoordeeld op individuele merites. Het is daarmee aan eiser om aannemelijk te maken dat er – in verband met zijn geaardheid – voor hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan aan hem een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de door eiser ondervonden discriminatie een dusdanige ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Verweerder heeft in dat kader niet ten onrechte overwogen dat eiser tot zijn vertrek onderdak heeft gehad, heeft kunnen werken om in zijn levenshoud kunnen voorzien en nooit de toegang tot de medische zorg is onthouden. Ook heeft verweerder ten nadele van eiser mee kunnen wegen dat eiser in zijn land van herkomst pleegvader is geworden en werd gesteund door familie en vrienden. Verder is terecht tegengeworpen dat eiser de daders van de incidenten in 2013 en 2018 nadien niet meer heeft gezien, zodat niet gezegd kan worden dat eiser in hun negatieve belangstelling staat. Bovendien heeft eiser van beide incidenten aangifte kunnen doen bij de politie en heeft hij zich nadien staande kunnen houden, gelet op het feit dat de incidenten in 2013 en juli 2018 plaatsvonden en eiser het land pas in oktober 2019 heeft verlaten. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat eiser zijn stelling, dat met zijn aangiftes bij de politie niets is gedaan, niet nader heeft onderbouwd. Daarnaast is niet gebleken dat eiser enige inspanning heeft gedaan om de politie te manen iets met zijn aangiftes te doen. Bovendien heeft verweerder in dat kader terecht overwogen dat – zelfs al zou eiser zijn standpunt ten aanzien van de lokale politie aannemelijk hebben gemaakt – dit nog niet betekent dat het inroepen van de bescherming van de (hogere) autoriteiten zinloos is en dat de autoriteiten niet in staat of niet bereid zijn eiser bescherming te bieden. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de door eiser ondervonden discriminatie niet een dusdanige ernstige beperking van zijn bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
4.4
Ten aanzien van het betoog van eiser onder verwijzing naar de door hem overgelegde stukken dat de situatie in Trinidad en Tobago voor LHBTI’ers zodanig is dat zij reeds op grond van hun geaardheid in aanmerking dienen te komen voor een asielstatus, overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel de situatie voor LHBTI’ers in het algemeen niet makkelijk is in Trinidad en Tobago, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie onhoudbaar is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser overgelegde informatie niet blijkt dat specifiek mensen met een LHBTI-geaardheid worden vervolgd. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat uitspraak is gedaan door het High Court of Justice op 12 april 2018 waarin is geoordeeld dat strafbaarstelling van seksuele handelingen door LHBTI’ers in strijd is met de grondwet. Ook worden er zogenaamde gay prides gehouden en zijn er belangenorganisaties die voor de belangen van LHBTI’ers opkomen. In het rapport van US Department of State, Country Report Trinidad and Tobago, van 2019 staat dat discriminatie ‘did not appear to be serious or widespread.’ Dat eiser heeft betoogd te maken te hebben gehad met discriminatie door medeburgers, leidt gelet op het vorenstaande evenmin tot een ander oordeel. Uit de brieven van de staatssecretaris van 24 april 2017 [4] en 7 december 2018 [5] blijkt verder niet dat de situatie voor LHBTI’ers in Trinidad en Tobago zodanig is dat op grond van de algemene situatie sprake is van vervolging. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5
Het feit dat verweerder niet aan eiser heeft gevraagd hoe hij bij terugkeer in zijn land van herkomst uiting zou willen geven aan zijn homoseksuele geaardheid, maakt niet dat verweerder zijn besluit onvoldoende gemotiveerd heeft. Verweerder is immers ervan uitgegaan dat eiser zich vrij wil uiten en wil samenwonen met zijn partner en heeft dit betrokken bij zijn besluitvorming. Eiser heeft niet betwist dat verweerder dit onjuist heeft geïnterpreteerd en heeft niet duidelijk gemaakt wat het besluit anders had gemaakt als verweerder die vragen wel had gesteld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zich bij terugkeer niet terughoudend zou hoeven opstellen. Hierbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser heeft verklaard dat in de steden geen discriminatie plaatsvindt en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten eiser niet willen of kunnen beschermen.
4.6
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden zijn die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame en exclusieve relatie heeft met zijn partner. De enkele verklaring van eiser en de verklaring van de partner zelf, heeft verweerder hiertoe onvoldoende mogen achten. Er is dus geen sprake van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid vanmr. E.D. Dalman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJEU 7 november 2013, nr. C-199/12 tot en met C-201/12.
2.HvJEU 5 september 2012, nr. C-71/11 en C-99/11.
3.United Nations High Commissioner for Refugees (de hoge commissaris voor de Vluchtelingen).
4.Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2016-2017, 19 637, nr. 2314.
5.Brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, vergaderjaar, 2018-2019, 19 637, nr. 2448.