Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank (onder 16.) geoordeeld dat zij over onvoldoende informatie beschikt om te beoordelen of eiseres een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in die zin of de behandeling tijdens haar verblijf in Zuid-Korea een “minimum level of severity” zal bereiken. Niet duidelijk is immers wat het betekent als eiseres niet op alle humanitaire hulp aanspraak kan maken als toepassing wordt gegeven aan artikel 9 van de North Korean Refugees Protection and Settlement Support Act (Protection Act). De rechtbank heeft (onder 17.) geoordeeld dat op verweerder de plicht rust om op dit punt nadere informatie te vergaren. Eiseres heeft namelijk - kort gezegd - voldoende onderbouwd dat zij bij uitzetting naar Zuid-Korea mogelijk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daardoor ligt de bewijslast op verweerder om de twijfel hierover weg te nemen. Dit betekent dat verweerder (zoals de rechtbank in de uitspraak onder 18. heeft overwogen) nader onderzoek moet doen naar de humanitaire omstandigheden van een Noord-Koreaanse vluchteling in Zuid-Korea in het algemeen en in het bijzonder de Noord-Koreaanse vluchteling waarop artikel 9 van de Protection Act van toepassing is. De rechtbank heeft vragen geformuleerd die bij dat nader onderzoek een rol kunnen spelen.
3. Verweerder heeft de door de rechtbank geformuleerde vragen voorgelegd aan de Nederlandse diplomatieke post in Zuid-Korea. In het kort thematisch ambtsbericht van
14 mei 2021 zijn de vragen beantwoord. Uit (pagina 7 van) het thematisch ambtsbericht blijkt dat Noord-Koreaanse vluchtelingen zich bij aankomst in Zuid-Korea vaak in een zeer kwetsbare positie bevinden. Zij hebben te maken met vooroordelen vanwege hun gebrek aan opleiding of lage opleidingsniveau, hun economische status of vanwege hun afkomst uit bepaalde regio’s. Deze vooroordelen leiden tot maatschappelijke discriminatie, mede omdat het voor Zuid-Koreanen gemakkelijk is om Noord-Koreanen aan hun taal te herkennen. Veel vluchtelingen geven aan dat zij niet meer gediscrimineerd worden zodra ze zich een Zuid-Koreaans accent hebben aangeleerd en hun afkomst verzwijgen. Verder blijkt (uit pagina 8 van) het thematisch ambtsbericht dat het veiligheidsonderzoek dat Noord-Koreaanse vluchtelingen bij aankomst ondergaan, wordt uitgevoerd door de Zuid-Koreaanse inlichtingendiensten. Dat onderzoek bestaat uit achtergrondonderzoek en interviews. Er wordt onder andere gekeken naar de persoonlijke achtergrond van betrokkenen, inclusief eventuele misdrijven die zijn begaan in Noord-Korea. Tot slot blijkt (uit pagina 6 van) het thematisch ambtsbericht dat Noord-Koreaanse vluchtelingen op grond van de Protection Act recht hebben op ondersteuning en bescherming. Bij aankomst in Zuid-Korea moeten ze eerst twee maanden in een “protection center” verblijven, waar onderzoek, screening en interviews plaatsvinden. Daarna worden ze overgeplaatst naar zogenaamde Hanawon-centra. Daar worden ze onderwezen over de Zuid-Koreaanse samenleving, worden ze geholpen met registratie en administratie en wordt hun verhuizing naar hun uiteindelijke verblijfplaats voorbereid. Ook na hun verblijf in een Hanawon-centrum ontvangen Noord-Koreaanse vluchtelingen steun. Ze hebben vijf jaar lang recht op een beroepsopleiding, hulp bij het zoeken van een baan en beveiliging. Ze krijgen financiële ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van een huurtoelage. Volgens artikel 9 van de Protection Act kan deze steun ingeperkt worden in het geval dat een vluchteling bijvoorbeeld is veroordeeld voor moord in Noord-Korea. De screening na aankomst in Zuid-Korea moet dat uitwijzen. Veroordeelde criminelen krijgen geen uitkeringen en geen hulp bij het zoeken naar een baan. Wel krijgen ze de basissteun die nodig is om normaal te kunnen functioneren in de Zuid-Koreaanse samenleving: ze verblijven net als anderen in Hanawon-centra en hebben recht op een beroepsopleiding en op bescherming als dat nodig is. Tegen het besluit om artikel 9 van de Protection Act toe te passen is zowel administratief bezwaar (bij het Ministerie van Unification) als beroep (bij de bestuursrechter) mogelijk.
4. Eiseres voert aan dat met het thematisch ambtsbericht een deel van de vragen die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geformuleerd, onvoldoende concreet is beantwoord. Er is onvoldoende opheldering gekomen over de consequenties van het langdurige verblijf van eiseres in China. In dit verband wijst eiseres op de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 23 juni 2021 en het daarin gevoegde rapport van het Immigration and Refugee Board of Canada van 2020 waarin staat dat woonachtig zijn in het buitenland of asielaanvragen in een derde land kan resulteren in geen recht hebben op normale voorzieningen. Daarnaast wijst eiseres erop dat in het thematisch ambtsbericht staat dat het besluit om artikel 9 van de Protection Act toe te passen weliswaar vatbaar is voor bezwaar en beroep, maar dat het aanwenden van een rechtsmiddel zelden tot gevolg heeft dat een besluit wordt teruggedraaid. Ook is onvoldoende opheldering gekomen over hetgeen in het US Department of State report 2019 (op pagina 14) is vermeld, dat veel migranten uit Noord-Korea en andere landen sociale discriminatie ondervinden en niet altijd toegang hadden tot basisvoorzieningen en dat deze zaken “underreported” zijn. Daarbij komt dat Freedom House in een rapport van 4 maart 2020 schrijft dat overlopers te maken kunnen krijgen met maanden aan detentie en ondervraging. Dit betekent volgens eiseres dat zij bij uitzetting naar Zuid-Korea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5. De rechtbank stelt voorop dat in deze einduitspraak uitsluitend nog de vraag voorligt of verweerder met de brief van 27 mei 2021 en het daarbij behorende thematisch ambtsbericht van 14 mei 2021 de twijfel over een mogelijke onmenselijke behandeling van eiseres in Zuid-Korea heeft weggenomen (vergelijk de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 23 maart 2016, 43611, JV 2016/132). De rechtbank heeft immers in de tussenuitspraak (onder 17.) geoordeeld dat eiseres voldoende aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan om haar vrees te onderbouwen dat zij bij uitzetting naar Zuid-Korea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de twijfel over een mogelijk onmenselijke behandeling van eiseres in Zuid-Korea voldoende heeft weggenomen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat onvoldoende opheldering is gekomen over de consequenties van haar langdurige verblijf in China. Uit het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada, waarnaar eiseres in dit verband verwijst kan immers - anders dan eiseres stelt - niet worden afgeleid dat het langdurige verblijf van eiseres in China ertoe kan leiden dat zij geen recht heeft op normale voorzieningen voor Noord-Koreaanse overlopers. In dat rapport staat immers dat “living abroad (
typically not including China) or seeking asylum in a third country may result in not being entitled to normal access to benefits as a North Korean defector” (
onderstreping rechtbank). Dit betekent echter niet dat het langdurige verblijf van eiseres in een derde land (in dit geval: China) of haar asielaanvraag in Nederland in het geheel geen gevolgen kan hebben voor de ondersteuning en bescherming die zij onder de Protection Act heeft. Uit (pagina 6 van) het thematisch ambtsbericht blijkt immers dat de ondersteuning en bescherming die Noord-Koreaanse vluchtelingen hebben onder de Protection Act, op grond van artikel 9 van deze act
kanworden ingeperkt, bijvoorbeeld wanneer een vluchteling langer dan tien jaar in een derde land heeft gewoond. Dat dit voor eiseres ook het geval zal zijn, is de vraag: in het thematisch ambtsbericht staat in dit verband dat “de screening [door de Zuid-Koreaanse inlichtingendiensten] na aankomst in Zuid-Korea [dat] moet […] uitwijzen”. Deze passage ondersteunt naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van verweerder dat in het geval van eiseres de ondersteuning en beperking onder de Protection Act
kanworden ingeperkt, maar dat deze beperking kennelijk geen automatisme is. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat op dit punt geen sprake is van invulling door verweerder.
De screening door de Zuid-Koreaanse inlichtingendiensten vindt - zo staat op pagina 6 van het thematisch ambtsbericht - plaats binnen de eerste twee maanden, gedurende welke periode Noord-Koreaanse vluchtelingen, dus ook eiseres, in een “protection center” verblijven. Dat in het jaarrapport van Freedom House is vermeld dat overlopers bij aankomst maandenlang kunnen worden vastgehouden en ondervraagd, leidt de rechtbank - anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft betoogd - niet tot de conclusie dat eiseres bij uitzetting naar Zuid-Korea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank kan het ter zitting ingenomen standpunt van de gemachtigde van verweerder volgen dat dit rapport lastig te duiden is, omdat dit het enige rapport is waarin wordt gesproken over detentie. Daarbij komt dat met de “detentie” waarover gesproken wordt in het jaarrapport van Freedom House de periode van twee maanden kan worden bedoeld waarbinnen de screening door de Zuid-Koreaanse inlichtingendiensten plaatsvindt en Noord-Koreaanse vluchtelingen in een “protection center” verblijven, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gesteld.
7. Indien de ondersteuning en bescherming van eiseres in Zuid-Korea al op grond van artikel 9 van de Protection Act wordt ingeperkt, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat zij in Zuid-Korea een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM loopt. In het thematisch ambtsbericht staat immers dat “veroordeelde criminelen […] geen uitkeringen [krijgen] en geen hulp bij het zoeken naar een baan. Wel krijgen ze de
basissteun die nodig is om normaal te kunnen functioneren in de Zuid-Koreaanse samenleving: ze verblijven net als anderen in Hanawon-centra en hebben recht op een beroepsopleiding. Ook hebben ze recht op bescherming, indien nodig” (
onderstreping rechtbank). De stelling van eiseres dat het thematisch ambtsbericht geen daadwerkelijk concrete informatie geeft over wat dit in de praktijk betekent, wat deze basissteun inhoudt en wat of hoeveel de basissteun minder is dan bijvoorbeeld de steun die eiseres zou krijgen zonder dat haar beperkingen worden opgelegd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor de stelling van eiseres dat in het thematisch ambtsbericht (op pagina 6) staat dat tegen het besluit om artikel 9 van de Protection Act toe te passen administratief bezwaar en beroep openstaat, maar dat deze rechtsmiddelen slechts zelden tot gevolg hebben dat een besluit wordt teruggedraaid. Voor zover de ondersteuning en bescherming van eiseres bij verblijf in Zuid-Korea op grond van artikel 9 van de Protection Act wordt ingeperkt, blijft zij immers - als overwogen - de basissteun ontvangen die nodig is om normaal te kunnen functioneren in de Zuid-Koreaanse samenleving.
8. Ter zitting heeft eiseres verwijzen naar een artikel in de New York Times. In dat artikel staat dat 270 Noord-Koreaanse overlopers in Zuid-Korea het recht op overheidsvoorzieningen wegens uiteenlopende redenen is ontzegd en dat dit bij negen van hen is gebeurd wegens het plegen van moord of een ander zwaar misdrijf voor zij in Zuid-Korea arriveerden. Verweerder heeft geloofwaardig geacht dat eiseres een moord heeft gepleegd in Noord-Korea, zodat het de vraag is of eiseres in aanmerking komt voor overheidsvoorzieningen. De rechtbank volgt eiseres niet in dat betoog. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder er terecht op gewezen dat uit (pagina 6 van) het thematisch ambtsbericht blijkt dat eiseres bij toepassing van artikel 9 van de Protection Act ook de basissteun blijft ontvangen die nodig is om normaal te kunnen functioneren in de Zuid-Koreaanse samenleving, zelfs als zij is veroordeeld voor moord in de Democratic People’s Republic of Korea.
Voor zover eiseres betoogt dat zij in Zuid-Korea mogelijk wordt veroordeeld voor de moord die zij in Noord-Korea heeft gepleegd en ten gevolge daarvan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat uit (pagina 5 van) het thematisch ambtsbericht blijkt dat het Zuid-Koreaanse Openbaar Ministerie weliswaar rechtsmacht heeft over in Noord-Korea begane misdrijven, maar dat vervolging in de praktijk enkel plaatsvindt wanneer zowel verdachte als slachtoffer zich in Zuid-Korea bevinden en dat het zelfs in die gevallen zelden tot een veroordeling komt. Nu het slachtoffer van de door eiseres (in 1998) begane moord zich in Noord-Korea bevindt, ligt het niet voor de hand dat eiseres in Zuid-Korea zal worden veroordeeld voor de moord op het slachtoffer. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het thematisch ambtsbericht, waarin (ook op pagina 5) staat dat een Noord-Koreaan niet alleen op basis van zijn eigen verklaringen strafrechtelijk kan worden veroordeeld en dat het daarom heel moeilijk is om een veroordeling te krijgen, bijvoorbeeld voor personen die iemand zouden hebben gedood in Noord-Korea. Zelfs Noord-Koreaanse documenten worden niet zomaar geaccepteerd door de Zuid-Koreaanse rechtbank.
9. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat onvoldoende opheldering is gekomen over hetgeen in het US Department of State report (op pagina 14) staat vermeld, in het bijzonder dat veel migranten uit Noord-Korea en andere landen sociale discriminatie ondervinden en niet altijd toegang hadden tot basisvoorzieningen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres dat zij in Zuid-Korea een grote kans heeft op (sociale) discriminatie. In het thematisch ambtsbericht is immers (op pagina 7) vermeld dat Noord-Koreaanse vluchtelingen zich bij aankomst in Zuid-Korea vaak in een zeer kwetsbare positie bevinden. Ze komen met een grote achterstand terecht in een voor hen vreemd land, dat ook nog eens een van de meest competitieve landen ter wereld is. Noord-Koreanen hebben te maken met vooroordelen vanwege hun gebrek aan opleiding of lage opleidingsniveau, hun economische status of vanwege hun afkomst uit bepaalde regio’s. Daarnaast is op basis van de mediaberichten en rapportages van ngo’s duidelijk dat deze vooroordelen leiden tot maatschappelijke discriminatie, mede omdat het voor Zuid-Koreanen gemakkelijk is om Noord-Koreanen aan hun taal te herkennen. Verweerder betwist dit ook niet. Daar staat echter tegenover dat in het thematisch ambtsbericht (op pagina 7) ook staat dat veel vluchtelingen aangeven dat ze niet meer gediscrimineerd worden, zodra ze zich een Zuid-Koreaans accent hebben aangeleerd en hun afkomst verzwijgen. Daarbij komt dat - zoals onder 6. reeds is overwogen - Noord-Koreaanse vluchtelingen, zoals eiseres, bescherming en ondersteuning krijgen onder de Protection Act. Als die bescherming en ondersteuning al op grond van artikel 9 van de Protection Act wordt ingeperkt, wordt nog steeds de basissteun verstrekt die nodig is om normaal te functioneren in de Zuid-Koreaanse samenleving. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de twijfel over een mogelijke onmenselijke behandeling van eiseres in Zuid-Korea op dit punt voldoende heeft weggenomen. De verwijzing van de gemachtigde van eiseres ter zitting naar het mensenrechtenrapport van het US Department of State waarin - onder meer - staat dat in 2019 een vrouw met haar 6-jarige zoon dood werd gevonden in hun appartement in Seoul en dat velen denken dat ze waarschijnlijk zijn omgekomen van de honger, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van verweerder heeft zich wat betreft die verwijzing op het standpunt mogen stellen dat - hoewel het tragisch is wat met de betreffende vrouw en haar zoon is gebeurd - dit enkele voorbeeld niet wil zeggen dat eiseres dit ook te wachten staat. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat uit de andere stukken niet blijkt dat Noord-Koreanen in Zuid-Korea het bestaansrecht wordt ontzegd.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld met de brief van 27 mei 2021 en het thematisch ambtsbericht van 14 mei 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de twijfel over een mogelijke onmenselijke behandeling van eiseres in Zuid-Korea afdoende weggenomen. In het verlengde daarvan heeft verweerder eiseres terecht niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
12. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu verweerder in zijn brief van 27 mei 2021 na de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet zij aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrechter voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.618,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, een half punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus en één punt voor het verschijnen op de nadere zitting na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.