ECLI:NL:RBDHA:2020:1626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/5162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nareis van een minderjarige uit Eritrea en de geschiktheid van DNA-onderzoek in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van een verblijfsvergunning voor een minderjarige uit Eritrea. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna eisers, bestaande uit de minderjarige en zijn referente, beroep hebben ingesteld. De rechtbank had eerder al in een uitspraak van 1 maart 2019 geoordeeld dat de identiteit van de minderjarige voldoende aannemelijk was gemaakt op basis van de overgelegde documenten. In het bestreden besluit van 14 juni 2019 werd het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard, waarbij verweerder stelde dat de minderjarige niet in staat was om naar Ethiopië te reizen voor een DNA-onderzoek. De rechtbank oordeelde dat het aanbieden van een DNA-onderzoek op de Nederlandse vertegenwoordiging in Ethiopië in dit geval niet passend was, gezien de belangen van de minderjarige en de praktische belemmeringen voor zijn uitreis. De rechtbank benadrukte dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de situatie van de minderjarige en dat er alternatieven waren voor het uitvoeren van het DNA-onderzoek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen, waarbij de minderjarige in staat moet worden gesteld om DNA-materiaal af te staan op een EU-vertegenwoordiging in Asmara. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [referente] , referente,

hierna samen te noemen: eisers
V-nummers: [v-nummer 1] en [v-nummer 2] ,
gemachtigde: mr. M.E. Muller,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

gemachtigde: mr. J. van Raak.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van referente tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van nareis afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 18 juli 2018 het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 1 maart 2019 het beroep van eisers gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2018 vernietigd. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte vaststaat.
Bij besluit van 14 juni 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van nareis opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Referente is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van het beroep geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:8326) en Limburg van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:6798).
Bij brief van 1 november 2019 heeft verweerder een reactie ingediend.
Hierop hebben eisers bij brief van 7 november 2019 gereageerd. Eisers hebben in deze reactie gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 31 juli 2019, AWB 19/1000 (ECLI:NL:RBDHA:2019:8345).
Bij brief van 6 december 2019 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om een reactie in te dienen op het door eisers in hun brief van 7 november 2019 ingenomen standpunt.
Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eisers hebben bij brief van 10 januari 2020 nog een reactie ingediend, waarna partijen de rechtbank op 4 februari 2020, respectievelijk op 6 februari 2020 toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank heeft – voor zover van belang – in de uitspraak van 1 maart 2019 geoordeeld dat verweerder de door eisers overgelegde originele geboorteakte met foto, een doopakte en een groei- en gezondheidskaart niet kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling van de gestelde identiteit van eiser. Verweerder heeft zich daarom onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de identiteit van eiser middels de overgelegde documenten – in samenhang beoordeeld – niet aannemelijk is gemaakt. Nu tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen zijn aangewend, staat dit in rechte vast. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling ervan uitgaan dat de identiteit van eiser middels de overgelegde documenten voldoende aannemelijk is gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij op
1 april 2019 aan referente heeft verzocht om de verblijfplaats van eiser en het telefoonnummer waarop de begeleider van eiser te bereiken is, door te geven ten behoeve van het opstarten van een DNA-onderzoek. Referente heeft op 11 juni 2019 aan verweerder laten weten dat eiser niet in staat is naar Ethiopië te reizen voor het onderzoek en dat referente bezig is iemand te vinden die met eiser kan uitreizen. Nu referente niet heeft aangegeven dat eiser binnen een termijn van enkele weken kan uitreizen ziet verweerder geen aanleiding om nader uitstel te verlenen. Omdat is gebleken dat eiser niet kan uitreizen voor het onderzoek, kan de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente niet worden vastgesteld.
3. Eisers voeren aan dat verweerder met het aanbieden van DNA-onderzoek op een Nederlandse vertegenwoordiging in Ethiopië niet op een passende wijze aan hen is tegemoet gekomen. Verweerder heeft hierbij onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiser als minderjarige en de praktische belemmeringen die zich voordoen bij het organiseren van de uitreis van een kind van 5 jaar oud. Deze beroepsgrond slaagt.
3.1
Artikel 5 van Richtlijn 2003/86 (de Gezinsherenigingsrichtlijn), opgenomen in hoofdstuk III, „Indiening en behandeling van het verzoek”, luidt:

1. De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.
2. Het verzoek gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, de artikelen 7 en 8, alsook van gewaarmerkte afschriften van de reisdocumenten van de gezinsleden.
Teneinde bewijs voor het bestaan van een gezinsband te verkrijgen, kunnen de lidstaten desgewenst gesprekken houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden en ander onderzoek verrichten dat nodig wordt geacht”.
3.2
Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in rechtsoverwegingen 52 tot en met 54 van het arrest E. van 13 maart 2019 (C-635/17 ) volgt uit zowel artikel 5, tweede lid, als artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat de nationale autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikken bij het onderzoek of al dan niet sprake is van gezinsbanden en dat die beoordeling moet plaatsvinden overeenkomstig het nationale recht. De lidstaten mogen echter deze aan hen toegekende beoordelingsmarge niet zodanig gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en zij moeten hun nationaal recht daarom conform het Unierecht uitleggen.
Ook volgt uit dit arrest dat de bevoegde nationale autoriteiten een individuele beoordeling moeten verrichten, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante elementen van het geval en waarbij, indien nodig, bijzondere aandacht wordt besteed aan de belangen van de betrokken kinderen en aan het streven om het gezinsleven te bevorderen.
Omstandigheden als de leeftijd van de betrokken kinderen, hun situatie in het land van herkomst en de mate waarin zij van verwanten afhankelijk zijn, kunnen in het bijzonder van invloed zijn op de omvang en de intensiteit van het vereiste onderzoek (zie in die zin arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad, C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 56).
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanbieden van een DNA-onderzoek op de Nederlandse vertegenwoordiging in Ethiopië in dit concrete geval niet worden aangemerkt als een passende wijze van tegemoetkomen aan de belangen van eisers. Verweerder heeft ten onrechte geen bijzondere aandacht gehad voor de belangen van eiser. Eiser is een zeer jong kind dat niet in staat is zelfstandig uit Eritrea te vertrekken. Verweerder heeft ten onrechte geen, althans onvoldoende oog gehad voor de praktische problemen die het voorbereiden en uitvoeren van een begeleide (illegale) uitreis van een zeer jong kind uit Eritrea met zich brengt.
3.4
De rechtbank acht onvoldoende gemotiveerd dat geen DNA-onderzoek kan plaatsvinden via het inroepen van diplomatieke hulp bij vertegenwoordigingen van andere lidstaten van de Europese Unie in Eritrea. Verweerder kan immers ook zelfstandig onderzoek doen als het DNA-materiaal van eiser wordt afgenomen op een EU-ambassade in Asmara en dat materiaal door de vertegenwoordiging van de EU-lidstaat aan verweerder wordt toegezonden. Gesteld noch gebleken is dat een op die wijze te verrichten onderzoek niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen van objectiviteit en zorgvuldigheid.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat Italië en Frankrijk vertegenwoordigingen hebben in Asmara. Ook is de rechtbank bekend dat de Nederlandse regering met de Italiaanse autoriteiten samenwerkt in het kader van de tenuitvoerlegging van EU-recht. Zo heeft Nederland een bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling gesloten met Italië, op grond waarvan de Italiaanse ambassade in Asmara namens Nederland Schengenvisa kan afgeven [1] .
Gezien het uit artikel 4 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voortvloeiende beginsel van loyale samenwerking valt niet in te zien dat de samenwerking tussen EU-lidstaten zich niet ook zou kunnen uitstrekken tot de tenuitvoerlegging van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
In de onderhavige situatie betekent deze samenwerking dat verweerder in overleg dient te treden met de vertegenwoordiging van een EU-lidstaat in Asmara, teneinde eiser in staat te stellen om aldaar DNA-materiaal af te staan. Daarnaast dient verweerder afspraken te maken over de toezending aan verweerder van dit DNA-materiaal door deze EU-vertegenwoordiging, opdat verweerder alsnog het DNA-onderzoek kan verrichten en een nieuw besluit kan nemen.
3.5
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden, gelet op verweerders nadere standpunten naar aanleiding van de schorsing van het onderzoek ter zitting en de door eisers ingebrachte jurisprudentie.
De rechtbank zal ter bevordering van de finale beslechting van dit geschil verweerder opdragen ervoor te zorgen dat eiser binnen 6 maanden na deze uitspraak DNA-materiaal kan afstaan op de vertegenwoordiging van een EU-lidstaat in Asmara, waarna verweerder alsnog het DNA-onderzoek dient te verrichten en een nieuw besluit dient te nemen.
4. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op ervoor te zorgen dat eiser binnen zes maanden na deze uitspraak DNA-materiaal kan afstaan op de vertegenwoordiging van een EU-lidstaat in Asmara, waarna verweerder alsnog het DNA-onderzoek dient te verrichten en een nieuw besluit dient te nemen.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 februari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Overzicht van de Europese Commissie van 1 mei 2019: