ECLI:NL:RBDHA:2020:1870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
8144082 EJ VERZ 19-87057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van werknemer als chauffeur wegens rijgedrag en de gevolgen voor schadevergoeding en verwijtbaarheid

In deze zaak heeft een werknemer, werkzaam als chauffeur bij een ambachtelijke bakker, op 24 september 2019 op staande voet ontslag gekregen vanwege klachten over zijn rijgedrag. De werknemer verzocht de kantonrechter om een gefixeerde schadevergoeding, een billijke vergoeding en een verklaring voor recht dat hij niet verwijtbaar werkloos is. De kantonrechter heeft beoordeeld of het ontslag op staande voet terecht was gegeven en of er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag. De werkgever had de werknemer eerder moeten waarschuwen en had beter moeten documenteren. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd was, maar wees de billijke vergoeding af omdat de werknemer verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 2.419,65 netto, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Het verzoek van de werkgever tot schadevergoeding werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
SB
Rep.nr.: 8144082 \ EJ VERZ 19-87057
Datum: 18 februari 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. H.C. Uittenbogaart,
tegen
[werkgever]
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J. van der Linden.
Partijen worden aangeduid als “de werknemer” en “de werkgever”.

1.Het procesverloop

1.1.
De werknemer heeft een verzoek gedaan om ten laste van de werkgever een gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, een billijke vergoeding en een vergoeding ter zake buitengerechtelijke incassokosten toe te kennen alsmede een verklaring voor recht dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is. De werkgever heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 21 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Tijdens de zitting hebben de gemachtigden van de werknemer en de werkgever pleitnotities voorgedragen en overgelegd. In de pleitnotities van de werknemer heeft hij zijn verzoek vermeerderd met een aanspraak op een vergoeding van een maandsalaris in verband met de schending van de aanzegplicht. De werkgever heeft daartegen bezwaar gemaakt. Nu de vermeerdering van het verzoek pas ter zitting is gedaan in de pleitnotities van de werknemer en de werkgever daartegen geen behoorlijk verweer heeft kunnen voeren, zal de kantonrechter deze vermeerdering van het verzoek als in strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing laten.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek

2.1.
De werkgever is een ambachtelijke bakker met meerdere vestigingen in Voorschoten, Den Haag en Wassenaar. De werkgever is een familiebedrijf en zij produceert en distribueert vanuit de centrale bakkerij naar eigen winkels en derden.
2.2.
De werknemer, geboren op [geboortedatum] , is op 19 maart 2019 in dienst getreden bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot 1 januari 2020. De functie die de werknemer vervulde, is die van chauffeur II, met een functie uurloon van € 16,00 bruto en een gemiddeld (te verdienen) salaris over de periode van oktober tot en met december 2019 van € 2.419,65 netto. De werknemer heeft in een bestelbus van de werkgever gereden waarop duidelijk de naam van de werkgever is afgebeeld.
2.3.
De werkgever heeft bij brief van 15 juli 2019 aan de werknemer het volgende bericht:

Betreft: Klachten over rijgedrag
Beste [werknemer] ,
Vandaag weer een klacht ontvangen over je rijgedrag. Zoals bij Schiphol het afsnijden, te hard rijden, nu over bellen tijdens het rijden waarop iemand reageert, afsnijden, stoppen/remmen en verhaal halen en middelvinger opsteken. Besproken dat het opvalt dat je direct de schuld bij een ander neerlegt. Hoop dat je nu begrijpt dat het juist je rijgedrag en gedrag is die weerstand oproept. Aangezien het bedrijf erop aangesproken wordt incl. foto’s en de naam Verhoog schade lijd en negatief besproken wordt is dit totaal ongepast en niet wenselijk.
Verzoek:
** Stoppen van dit gedrag door deel te nemen aan het verkeer volgens de verkeersregels.
** Bij fouten niet aanmatigend of conflictgedrag te tonen wat weerstand oproept.
Gezien dat de naam van het bedrijf aangetast wordt met of zonder melding op social media nu een waarschuwing om herhaling te voorkomen. Bij nog meer volgende klachten kan de arbeidsovereenkomst ontbonden worden. Hoop je hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
2.4.
De werkgever heeft diverse verklaringen van medewerkers en klanten overgelegd waarin geklaagd wordt over het rijgedrag en het gedrag van de werknemer.
2.5.
De werknemer is op 24 september 2019 telefonisch op staande voet ontslagen. De werkgever heeft dit bevestigd bij brief van 25 september 2019 waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
“Gisteren hebben wij wederom een klacht ontvangen over je rijgedrag. (…) Overigens die dag was er wederom een taart kapot gegaan in de auto. Zoals ook vorige keer toen je verhaal haalde met die bus met kinderen. Die vrouw heeft mij ontdaan over het voorval gebeld. Afgelopen week hebben we navraag gedaan onder je collega’s en unaniem geeft men aan dat je te ruw werkt, veel schade door omvallen, en sommige mensen durven je niet te benaderen want ze zijn bang voor escalatie. (…)
Gezien je opmerking kort geleden dat je onder behandeling bent wegens psychische problemen verwijs ik je naar punt 10 en 11 van de arbeidsovereenkomst (geen fysieke en/of psychische beperkingen en melding van verhindering om te werken/ naleving controlevoorschriften bij ziekte / meewerken aan verhaal van schade op derde(n), toevoeging kantonrechter). Deze problemen zitten de uitvoering van de werkzaamheden in de weg. Dit vooral door de manier waarop jij omgaat met collega’s, instructies en verschillen van mening incl. escalatie op de weg.
Gezien de eerste waarschuwing en de feiten die in de tussentijd hebben afgespeeld was vandaag echt de druppel voor mij. Jij veroorzaakt teveel schade en er is teveel gedoe over rijgedrag en gedrag. Gezien dat de naam van het bedrijf aangetast wordt en dat collega’s niets durven te zeggen stop ik de arbeidsovereenkomst. Met deze brief bevestig ik schriftelijk dat u op 24 september 2019 op staande voet bent ontslagen. Het veroorzaken van schade en het aantasten van de bedrijfsnaam is een dringende reden om jouw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen. (…) Vind het jammer dat het zo gelopen is en ook totaal onnodig want ik vermoed dat je wel wil maar niet kan om je eerste reacties op mensen of situaties in de hand te houden en ik wens je daarbij succes toe om dit te voorkomen in de toekomst.”

3.Het verzoek

3.1.
De werknemer heeft bij verzoekschrift en na vermindering van het verzoek met de wettelijke verhoging en nadere toelichting tijdens de zitting een verzoek gedaan om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a. de werkgever te veroordelen tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van
€ 2.419,65 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. te verklaren voor recht dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is;
c. de werkgever te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 15.000,00 of een ander in goede justitie te bepalen bedrag;
d. de werkgever te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 949,19;
e. de werkgever te veroordelen tot betaling van de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De werknemer legt aan dit verzoek – kort samengevat – ten grondslag dat geen sprake is van een onverwijld gegeven ontslag en dat geen sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt. Volgens de werknemer heeft de werkgever zich niet aan de eisen van goed werkgeverschap gehouden door geen rekening te houden met de problematiek/ziekte van de werknemer en dit tegen hem te gebruiken. De passage in de brief van 25 september 2019 waarin zijn psychische problemen tegen hem worden gebruikt heeft een verslechtering van zijn psychische gesteldheid tot gevolg gehad. De werknemer is verder geen zichtbaar verbetertraject voor het gestelde disfunctioneren gegund en daarentegen juist ongeschikt materiaal verschaft (een busje met gladde vloer zonder sjorbanden). Om die reden maakt de werknemer aanspraak op een billijke vergoeding van € 15.000,00.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
De werkgever verweert zich en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de werknemer subsidiair de hoogte van de gevraagde vergoedingen te matigen dan wel op nihil te stellen met een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 25 september 2019 (bedoeld zal zijn: 24 september 2019) op grond van dringende reden rechtsgeldig is beëindigd en dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, met veroordeling van de werknemer in de kosten van deze procedure. De werkgever voert daartoe – kort samengevat – aan dat het ontslag op staande voet is gebaseerd op meerdere escalaties in het verkeer, besmetten van de goede naam van de werkgever, kapot maken van producten, verkeerde producten bij de verkeerde bakkerij afleveren, collega’s die niet met de werknemer kunnen werken en agressief gedrag van de werknemer. De werknemer heeft zich als slecht werknemer gedragen en (ernstig) verwijtbare handelingen verricht gedurende zijn dienstverband.
4.2.
De werkgever heeft bij verweerschrift een tegenverzoek gedaan en verzoekt na vermindering ter zitting met de dwangsom om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de werknemer te veroordelen tot betaling van een vergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 juncto lid 3 sub b BW van € 3.050,58 netto binnen tien dagen na betekening van de beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
Aan dit tegenverzoek legt de werkgever – kort samengevat – ten grondslag dat de werknemer als gevolg van zijn handelen door schuld aan de werkgever een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst per 25 september 2019 (bedoeld zal zijn: 24 september 2019) met onmiddellijke ingang te beëindigen en daarmee schadeplichtig is geworden.

5.De beoordeling

in de zaak van het verzoek

5.1.
De werknemer heeft de verzoeken tot toekenning van een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding tijdig ingediend, omdat deze zijn ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 4 sub a BW.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet al dan niet terecht is gegeven en of aan de werknemer een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding dient te worden toegekend.
5.3.
Partijen twisten allereerst over de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet onverwijld is gegeven is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen, in casu de werkgever. De werknemer heeft betoogd dat er meerdere gedragingen in de brief van 25 september 2019 worden genoemd die ten grondslag zouden liggen aan het ontslag op staande voet. Deze gedragingen hebben echter allemaal niet plaatsgevonden op de dag van het ontslag, dat enkel ging om de klacht over het rijgedrag op 24 september 2019, aldus de werknemer. Dit betoog miskent naar het oordeel van de kantonrechter dat aan een ontslag op staande voet ook gedragingen van de werknemer, die zich eerder hebben voorgedaan, ten grondslag kunnen worden gelegd, mits het voor de werknemer ten tijde van de mededeling van de ontslagreden duidelijk was dat die eerdere gedragingen mede bepalend waren voor het oordeel van de werkgever dat ontslag op staande voet op zijn plaats was (vgl. HR 6 november 1981, ELI:NL:PHR:1981:AG4259; HR 12 december 1986, ECLI:NL:PHR:1986:AC2774). Dit laatste is door de werknemer niet weersproken en mede gelet op de klacht die de dag voor de brief van 25 september 2019 is binnengekomen over het rijgedrag van de werknemer en de opmerking van de werkgever dat dit de druppel was, is voldaan aan het onverwijldheidsvereiste.
5.4.
De vraag die partijen vervolgens verdeeld houdt, is of sprake is van een dringende reden.
Ingevolge artikel 7:677 lid 1 BW is iedere partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat een ontslag op staande voet een uiterst middel is en dat het slechts mag worden gegeven als van de werkgever op grond van een dringende reden niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, waaronder begrepen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zullen hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (vgl. HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9532).
5.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter ligt aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag en is zij daarmee door de werkgever ten onrechte gegeven. Daartoe wordt het volgende overwogen. De werknemer is eenmaal bij brief van 15 juli 2019 schriftelijk gewaarschuwd voor zijn (rij)gedrag waarin de werkgever hem te kennen heeft gegeven dat de arbeidsovereenkomst bij nog meer volgende klachten ontbonden kan worden. Dat is iets anders dan het zware middel van een ontslag op staande voet. Uit de brief van 25 september 2019 leidt de kantonrechter af dat de klacht over het rijgedrag de dag tevoren de druppel is geweest voor de werkgever die de emmer deed overlopen en dat die klacht samen met de eerste waarschuwing en de feiten die zich in de tussentijd hadden afgespeeld tot het ontslag op staande voet hebben geleid. De werkgever heeft hiermee echter naar het oordeel van de kantonrechter te snel naar het zware middel van het ontslag op staande voet gegrepen en had de werknemer beter gedocumenteerd op de eerdere klachten moeten aanspreken en uiteindelijk moeten wijzen op de mogelijkheid van een ontslag op staande voet. Uit de waarschuwingsbrief volgt ook niet dat de werknemer met deze zware sanctie rekening hoefde te houden.
5.7.
De kantonrechter constateert dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen tussentijds opzegbeding bevat. Nu sprake is van een niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, is de werkgever op grond van artikel 7:677 lid 4 BW een vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd. Deze vergoeding bedraagt in beginsel het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd. Volgens de berekening van de werknemer komt dit neer op een vergoeding van € 2.419,65 netto. De werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van het bruto-equivalent van dit bedrag. Matiging van dit bedrag is niet aan de orde gelet op het bepaalde in artikel 7:677 lid 4 BW waarin is bepaald dat matiging mogelijk is, maar tot niet minder dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden. Op grond van artikel 7:686a lid 1 BW kan de werknemer vanaf 24 september 2019 aanspraak maken op de wettelijke rente.
5.8.
Ten aanzien van de door werknemer verzochte billijke vergoeding geldt dat uit artikel 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter een billijke vergoeding kan toekennen als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Het in strijd met de daarvoor geldende regels opzeggen van een arbeidsovereenkomst valt een werkgever ernstig aan te rekenen (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 4, p. 16) en leidt tot ernstige verwijtbaarheid aan haar zijde. Nu hiervoor is geoordeeld dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, kan de werknemer in beginsel dan ook aanspraak maken op een billijke vergoeding.
5.9.
Bij de begroting van de billijke vergoeding gaat het er om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de bepaling van de hoogte van de aan de werknemer toe te kennen billijke vergoeding zijn verder ook het loon dat de werknemer nog verdiend zou hebben bij het voortduren van de arbeidsovereenkomst, de vraag of en wanneer de werkgever de arbeidsovereenkomst alsnog had kunnen laten eindigen, eventuele andere inkomsten van de werknemer en de duur van de dienstbetrekking (vgl. HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle)).
5.10.
De kantonrechter weegt bij het beoordelen van de vraag of aan de werknemer een billijke vergoeding moet worden toegekend allereerst mee dat sprake is van een kort dienstverband. Verder weegt mee dat de werkgever, door overlegging van de verklaringen van medewerkers en klanten en de toelichting ter zitting daarop bij monde van de directeur van de werkgever, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er meermalen incidenten zijn geweest waarbij de werknemer onacceptabel rijgedrag heeft vertoond en in vergelijking tot andere chauffeurs, die in eenzelfde bus rijden, in hogere mate schade heeft veroorzaakt aan producten van de werkgever. Dit handelen van de werknemer kan als verwijtbaar worden aangemerkt. Van een chauffeur mag immers worden verwacht dat hij zich aan de verkeersregels houdt, zeker als hij rondrijdt in een bus met de naam van de werkgever. Gelet op het verwijtbaar handelen van de werknemer had hij er rekening mee moeten en kunnen houden dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
De werknemer stelt nog dat de werkgever geen rekening heeft gehouden met zijn problematiek/ziekte en dit tegen hem heeft gebruikt, maar hij heeft deze door de werkgever betwiste stelling niet verder onderbouwd. Ook heeft de werknemer niet concreet onderbouwd dat zijn psychische gesteldheid als gevolg hiervan is verslechterd. Al met al is de kantonrechter in de gegeven omstandigheden dan ook van oordeel dat de werknemer met de gefixeerde schadevergoeding voldoende wordt gecompenseerd voor het handelen van de werkgever. Dit betekent dat de verzochte billijke vergoeding zal worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de verzochte verklaring voor recht dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is zal worden afgewezen. Ditzelfde geldt voor de overigens niet als tegenverzoek maar bij wege van verweer verzochte verklaringen voor recht van de werkgever nu niet kan worden vastgesteld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en weliswaar sprake is van verwijtbaar handelen van de werknemer, maar naar het oordeel van de kantonrechter niet van ernstig verwijtbaar handelen.
5.11.
De werknemer heeft middels een zogenaamde 14-dagen brief van 4 oktober 2019 de werkgever gesommeerd om tot betaling over te gaan. Daarmee heeft de werknemer voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij het toegewezen bedrag.
5.12.
Gelet op de uitkomst van deze procedure, waarbij de werknemer op enkele punten in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de zaak van het tegenverzoek
5.13.
Hiervoor is reeds overwogen dat sprake is van een niet rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Dit brengt mee dat het tegenverzoek van de werkgever zal worden afgewezen.
5.14.
Gelet op de samenhang tussen het verzoek en het tegenverzoek, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
veroordeelt de werkgever om aan de werknemer het bruto equivalent van het bedrag van € 2.419,65 netto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2019;
6.2.
veroordeelt de werkgever om aan de werknemer een bedrag van € 362,95 te betalen ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
6.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
in de zaak van het tegenverzoek
6.6.
wijst het verzoek af;
6.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. S.M. de Bruijn en uitgesproken ter openbare zitting van 18 februari 2020.