In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot verlenging van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1993, die momenteel verblijft in een GGZ-instelling. De crisismaatregel was oorspronkelijk opgelegd op 7 februari 2020 en de officier van justitie verzocht om verlenging op basis van artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, bezwaar gemaakt tegen de voortzetting van de crisismaatregel en heeft zij aangegeven dat zij haar behandeling liever vanuit de thuissituatie wil voortzetten. De advocaat heeft betoogd dat er geen acuut ernstig nadeel is en dat betrokkene gemotiveerd is om haar behandeling ambulant voort te zetten.
De arts heeft echter verklaard dat er een groot risico op lichamelijke schade bestaat en dat de betrokkene ondergewicht heeft, wat kan leiden tot levensgevaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, waaronder levensgevaar en ernstig lichamelijk letsel, en dat de situatie zo ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht. De rechtbank oordeelt dat de voorgestelde verplichte zorg noodzakelijk is om het dreigende nadeel af te wenden en dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn. Daarom verleent de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, die geldig is tot en met 4 maart 2020.