ECLI:NL:RBDHA:2020:2131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/8199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing mvv-aanvraag voor verblijf als gezinslid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. Eiser, die in Duitsland internationale bescherming geniet, had op 25 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2019, waarin zijn aanvraag om afgifte van een mvv voor verblijf als gezinslid bij zijn echtgenote werd afgewezen. De rechtbank heeft de zitting op 16 januari 2020 gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de referent, de echtgenote van eiser, niet over voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikte. De referent ontving studiefinanciering, wat volgens de staatssecretaris niet als zelfstandige bron van inkomen kan worden aangemerkt. Eiser stelde dat de referent wel degelijk over voldoende middelen beschikte en verwees naar een huurcontract en het arrest Chakroun. De rechtbank oordeelde echter dat de referent niet duurzaam over zelfstandige en voldoende middelen beschikte en dat de huurovereenkomst niet aantoonde dat aan het middelenvereiste werd voldaan.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris inzake artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht meer gewicht had toegekend aan het algemene belang van de Staat dan aan de persoonlijke belangen van eiser en referent. Eiser verblijft in Duitsland en er was geen bewijs dat hij en referent elkaar niet konden zien. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om eiser verblijf in Nederland toe te staan, ook al was de referent vergevorderd in haar integratietraject.

Tot slot werd het beroep op schending van de hoorplicht verworpen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van eiser niet tot een ander besluit zouden leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/8199
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2020 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman.

Procesverloop

Eiser heeft op 25 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
27 september 2019 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. [naam 2] [1] is op zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Mahassen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te bezitten. Op dit moment geniet eiser in Duitsland internationale bescherming. Op 13 december 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv [2] voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 2] ”. Op 17 mei 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat referent studiefinanciering ontvangt en dat dit geen zelfstandige inkomsten zijn. Bovendien zijn de inkomsten ver onder de toepasselijke norm. Er wordt volgens verweerder dus niet voldaan aan het middelenvereiste. Verder zijn er volgens verweerder geen omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat referent eiser kan onderhouden zonder een beroep te doen op publieke middelen. Ook is volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM [3] , omdat eiser in Duitsland woont en referent zich ook bij eiser in Duitsland kan voegen of het familieleven in zijn huidige vorm kan voortzetten.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat referent wel beschikt over voldoende inkomsten om in het levensonderhoud van haarzelf en eiser te voorzien. Eiser beroept zich hierbij op het arrest Chakroun [4] . Daarnaast overlegt eiser in beroep een kopie van een huurcontract van de zelfstandige woonruimte die referent huurt. Verder stelt eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser en referent. Eiser en referent hebben in het geheim een huwelijk gesloten, wat niet wordt geaccepteerd door de familie. De enige manier waarop dit in het geheim gesloten huwelijk alsnog wordt geaccepteerd is door samenwoning. Referent mag eiser niet bezoeken totdat zij samenwonen. Daarnaast is Nederland voor hen het meest aangewezen land, omdat referent het meest gevorderd is met haar integratie. Tot slot betoogt eiser dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat referent niet duurzaam beschikt over zelfstandige en voldoende middelen van bestaan. Studiefinanciering wordt niet aangemerkt als zelfstandige bron van inkomen. [5] Voor zover de huurovereenkomst gelet op de ex-tunc toetsing in beroep al zou moeten worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, leidt dit niet tot een ander oordeel. De huurovereenkomst toont op geen enkele wijze aan dat nu wel wordt voldaan aan het middelenvereiste. Verder slaagt het beroep op Chakroun niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit namelijk betrokken dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat referent en eiser met de inkomsten uit studiefinanciering in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien zonder dat een beroep op publieke middelen dreigt.
5. Verweerder heeft in het kader van artikel 8 EVRM een belangenafweging gemaakt en heeft daarbij na afweging van het persoonlijk belang van eiser en referent meer gewicht aan het algemene belang van de Staat kunnen toekennen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat sprake is van een eerste toelating en dat het gezinsleven kan worden voortgezet zoals dat nu wordt gedaan. Eiser verblijft namelijk met een verblijfsvergunning in Duitsland. Niet is gebleken dat eiser en referent elkaar niet kunnen zien doordat de ouders van referent dat niet zouden toestaan. Ook is niet gebleken dat referent zich niet in Duitsland zou kunnen vestigen. Dat referent in Nederland vergevorderd is met haar integratietraject, maakt niet dat verweerder gehouden is om eiser verblijf in Nederland toe te staan.
6. Tot slot slaagt het beroep op schending van de hoorplicht niet. Van horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [6] worden afgezien wanneer er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en wat eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Andel, griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Echtgenote van eiser, referent in deze procedure.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4199.
6.Algemene wet bestuursrecht.