ECLI:NL:RBDHA:2020:2131
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing mvv-aanvraag voor verblijf als gezinslid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. Eiser, die in Duitsland internationale bescherming geniet, had op 25 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het besluit van 27 september 2019, waarin zijn aanvraag om afgifte van een mvv voor verblijf als gezinslid bij zijn echtgenote werd afgewezen. De rechtbank heeft de zitting op 16 januari 2020 gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de referent, de echtgenote van eiser, niet over voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikte. De referent ontving studiefinanciering, wat volgens de staatssecretaris niet als zelfstandige bron van inkomen kan worden aangemerkt. Eiser stelde dat de referent wel degelijk over voldoende middelen beschikte en verwees naar een huurcontract en het arrest Chakroun. De rechtbank oordeelde echter dat de referent niet duurzaam over zelfstandige en voldoende middelen beschikte en dat de huurovereenkomst niet aantoonde dat aan het middelenvereiste werd voldaan.
Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris inzake artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht meer gewicht had toegekend aan het algemene belang van de Staat dan aan de persoonlijke belangen van eiser en referent. Eiser verblijft in Duitsland en er was geen bewijs dat hij en referent elkaar niet konden zien. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om eiser verblijf in Nederland toe te staan, ook al was de referent vergevorderd in haar integratietraject.
Tot slot werd het beroep op schending van de hoorplicht verworpen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van eiser niet tot een ander besluit zouden leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier.