ECLI:NL:RBDHA:2020:2213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/8007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor jongvolwassen Syrische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een jongvolwassen Syrische vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, nadat zijn moeder een verblijfsvergunning asiel had verkregen. De aanvraag was eerder afgewezen omdat de eiser geen geldige antecedentenverklaring had overgelegd. Tijdens de hoorzitting werd vastgesteld dat er een feitelijke gezinsband tussen eiser en zijn moeder bestond, en dat eiser voldeed aan de overige voorwaarden voor de mvv. Echter, het ontbreken van de antecedentenverklaring leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van de antecedentenverklaring niet automatisch betekent dat er sprake is van gevaar voor de openbare orde. De rechtbank benadrukte dat verweerder een belangenafweging had moeten maken en dat het enkele ontbreken van documenten niet voldoende was om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.050,- werden vastgesteld, en het griffierecht van € 174,- diende te worden vergoed.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze zaak is onderdeel van een bredere context, waarin de referente ook aanvragen voor haar andere kinderen heeft ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/8007
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. R. Deniz,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020, tezamen met de behandeling van de zaken AWB 19/8008 en AWB 19/8009. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was aanwezig [naam 2] (referente).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. De moeder van eiser (referente) heeft op 26 september 2017 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 13 maart 2018 heeft referente namens eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. [1] Bij besluit van 30 maart 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2. Op 25 maart 2019 heeft verweerder referente gehoord tijdens een hoorzitting. Op 27 mei 2019 is eiser gehoord op de ambassade in Beiroet. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen referente en eiser. Eiser valt onder het zogenaamde jongvolwassenenbeleid en niet is gebleken dat de gezinsband is verbroken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar echter toch ongegrond verklaard, omdat een geldige, door eiser ondertekende, antecedentenverklaring ontbreekt.
3. Niet in geschil is dat eiser aan alle overige voorwaarden voor verlening van een mvv voldoet. Hem wordt uitsluitend nog het ontbreken van de antecedentenverklaring tegengeworpen. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij op 11 juli 2019 per e-mail een nieuwe antecedentenverklaring aan verweerder heeft gestuurd. De daarbij gevoegde kopie is echter zo slecht leesbaar, dat de rechtbank niet kan vaststellen of dit inderdaad een geldige antecedentenverklaring is. De rechtbank houdt het er daarom voor dat er ten tijde van het bestreden besluit geen geldige antecedentenverklaring was overgelegd.
4. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
In artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of onvoorwaardelijke jeugddetentie, tot een onvoorwaardelijke maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard of jegens hem een strafbeschikking is uitgevaardigd.
Volgens artikel 3.77, elfde lid, van het Vb ondertekent een vreemdeling van 12 jaar of ouder een antecedentenverklaring. Met deze verklaring verklaart de vreemdeling, kort samengevat, of op hem artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb van toepassing is.
5. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat verweerder door middel van een antecedentenverklaring informatie inwint bij de vreemdeling op grond waarvan hij kan beoordelen of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Het niet overleggen van de antecedentenverklaring betekent dat verweerder die mogelijkheid niet heeft. De bovengenoemde artikelen bieden de wettelijke grondslag voor het weigeren van een verblijfsvergunning als er grond is voor het oordeel dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Het enkele feit dat de antecedentenverklaring ontbreekt betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat verweerder er dan van uit mag gaan dat sprake is van gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb.
6. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] kunnen de lidstaten een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Het tweede lid van deze bepaling schrijft voor dat de lidstaat bij zijn besluitvorming (onder meer) de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk van het gezinslid op de openbare of de openbare veiligheid in overweging neemt, of het risico dat van die persoon uitgaat. Hieruit volgt dat verweerder een kenbare belangenafweging dient te maken indien hij, zoals in dit geval, de aanvraag afwijst om de enkele reden dat een geldige antecedentenverklaring ontbreekt. De rechtbank wijst hierbij tevens op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019 [3] , waaruit volgt dat het ontbreken van documenten slechts een element is dat bij de beoordeling van de aanvraag moet worden betrokken. Eiser heeft er terecht op gewezen dat verweerder in het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de moeilijke situatie waarin hij verkeert. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit geen belangenafweging gemaakt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank wijst er daarbij nog op dat eiser op 27 mei 2019 op de ambassade in Beiroet is geweest voor een interview, zodat niet valt in te zien waarom eiser op dat moment niet in de gelegenheid is gesteld de antecedentenverklaring te ondertekenen. Tot slot geeft de rechtbank verweerder in overweging de mvv te verstrekken onder de voorwaarde dat eiser voor de daadwerkelijke afgifte van de mvv op de ambassade de antecedentenverklaring alsnog ondertekent.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.050,- (duizendvijftig euro) te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- (honderdvierenzeventig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Referente heeft ook namens haar andere zoon en haar dochter mvv-aanvragen ingediend, zie daarvoor de uitspraken van de rechtbank van vandaag in de zaken met nummers AWB 19/8008 en AWB 19/8009.
2.Richtlijn 2003/86/EG
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019, C-635/17 (ECLI:EU:C:2019:192).