In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, een Nigeriaans gezin, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De besluiten betroffen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op de grond dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. De eisers hebben hun asielaanvraag in Nederland ingediend op 11 november 2019, maar de Staatssecretaris heeft op 26 februari 2020 besloten deze aanvragen niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland de verantwoordelijkheid op zich had genomen. Tijdens de zitting op 12 maart 2020 hebben eisers hun bezwaren tegen deze besluiten toegelicht, waarbij zij onder andere aanvoerden dat de belangen van hun minderjarige kind niet voldoende waren meegewogen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris de besluiten voldoende had gemotiveerd en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot een schending van hun rechten of tot onzorgvuldige besluitvorming. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.