ECLI:NL:RBDHA:2020:2592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6002 bodemzaak
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan, conform de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Eiser heeft eerder in België een asielverzoek ingediend dat negatief is beoordeeld, en hij vreest dat hij bij terugkeer naar België op straat zal belanden en uitgezet zal worden naar zijn land van herkomst. Eiser betoogt dat hij niet in staat zal zijn om te klagen bij de Belgische autoriteiten over zijn situatie.

De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat België zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat dit in zijn geval niet geldt. De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten het claimverzoek van Nederland hebben geaccepteerd, wat betekent dat zij verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De rechtbank concludeert dat de enkele stelling van eiser dat hij vreest niet te kunnen klagen over zijn situatie onvoldoende is om te concluderen dat de overdracht aan België van onevenredige hardheid getuigt.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6002

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F.E. Verdonck).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Eiser voert ter onderbouwing hiervan aan dat hij eerder in België een asielverzoek ingediend waar negatief op is besloten. Eiser is uitgeprocedeerd en moest het opvangcentrum waar hij verbleef verlaten. Eiser moest volgens de Belgische autoriteiten terugkeren naar het land van herkomst. Hij vreest hierdoor bij terugkeer naar België op straat te belanden en uitgezet te worden naar het land van herkomst. Ook vreest eiser vanwege wat hem eerder is overkomen niet hierover te kunnen klagen bij de Belgische autoriteiten omdat hij niet daartoe in staat zal worden gesteld. Eiser meent dat zijn overdracht aan België onder voornoemde omstandigheden van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft volgens eiser daarom ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de aan verweerder toekomende bevoegdheid om eisers asielverzoek aan zich te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.1
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vc maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan die lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
3.2
De rechtbank overweegt dat voor zover eiser betoogt dat België zijn internationale verplichtingen met betrekking tot eisers opvang in België niet nakomt en hij vreest te worden uitgezet naar zijn land van herkomst omdat hij uitgeprocedeerd is, heeft te gelden dat verweerder ten opzichte van België in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Eiser is daar niet in geslaagd. Zijn persoonlijk relaas dat hij als uitgeprocedeerde asielzoeker op straat is beland en uitgezet zou worden naar zijn land van herkomst is daarvoor onvoldoende. Nu de Belgische autoriteiten het claimverzoek hebben geaccepteerd, garanderen zij immers dat ze het asielverzoek van eiser in behandeling zullen nemen en mag er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ook van worden uitgegaan dat zij eiser zullen opvangen in overeenstemming met Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn). De rechtbank overweegt verder dat eiser bij voorkomende problemen kan klagen bij de (hogere) Belgische of Europese instanties en verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak tussen K.R.S. en het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiser vreest niet te kunnen klagen over zijn situatie omdat hij daar niet toe in staat zal worden gesteld, is onvoldoende voor een ander oordeel.
3.3
Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen aanleiding hoeven zien om de asielverzoeken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A. Faulborn, griffier.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl. Deze uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.