ECLI:NL:RBDHA:2020:2621
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering visum kort verblijf voor Iraanse eisers op basis van onvoldoende aangetoonde familierelatie en binding met land van herkomst
In deze zaak hebben eisers, beiden Iraanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van hun aanvragen voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvragen, ingediend op 28 maart 2019, waren gericht op familiebezoek in Nederland. De minister heeft de aanvragen afgewezen op 9 april 2019, met als reden dat de familierelatie niet voldoende was aangetoond en dat er onvoldoende sociale en economische binding met Iran was. Eisers hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd bij het bestreden besluit van 11 september 2019 kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op 9 januari 2020 de zaak behandeld. Eisers stelden dat het onmogelijk was om de familierelatie met de referent aan te tonen, omdat deze geen eerstegraads familielid is. Ze voerden aan dat hun doel toerisme was en dat ze een reisplan hadden overgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers niet voldoende objectieve bewijsstukken hadden overgelegd om hun familierelatie aan te tonen. De verklaring van de referent was niet voldoende om de relatie aannemelijk te maken.
De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het doel van het verblijf niet was aangetoond. Daarnaast werd het beroep ongegrond verklaard, omdat de hoorplicht niet was geschonden; de minister had terecht van horen kunnen afzien op grond van de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 februari 2020, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.