ECLI:NL:RBDHA:2020:2621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/7510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf voor Iraanse eisers op basis van onvoldoende aangetoonde familierelatie en binding met land van herkomst

In deze zaak hebben eisers, beiden Iraanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van hun aanvragen voor een visum kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvragen, ingediend op 28 maart 2019, waren gericht op familiebezoek in Nederland. De minister heeft de aanvragen afgewezen op 9 april 2019, met als reden dat de familierelatie niet voldoende was aangetoond en dat er onvoldoende sociale en economische binding met Iran was. Eisers hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd bij het bestreden besluit van 11 september 2019 kennelijk ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft op 9 januari 2020 de zaak behandeld. Eisers stelden dat het onmogelijk was om de familierelatie met de referent aan te tonen, omdat deze geen eerstegraads familielid is. Ze voerden aan dat hun doel toerisme was en dat ze een reisplan hadden overgelegd. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers niet voldoende objectieve bewijsstukken hadden overgelegd om hun familierelatie aan te tonen. De verklaring van de referent was niet voldoende om de relatie aannemelijk te maken.

De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het doel van het verblijf niet was aangetoond. Daarnaast werd het beroep ongegrond verklaard, omdat de hoorplicht niet was geschonden; de minister had terecht van horen kunnen afzien op grond van de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 februari 2020, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7510
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam 1] , eiser,
[naam 2] , eiseres,
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. A. Darrazi),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 september 2019 (het bestreden besluit) over de weigering van een visum voor kort verblijf.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was ter zitting aanwezig [naam 3] , referent.

Overwegingen

1. Eisers bezitten de Iraanse nationaliteit en zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] en [geboortedatum 2] . Zij hebben ieder afzonderlijk op 28 maart 2019 een aanvraag tot afgifte van een visum kort verblijf ingediend met als doel familiebezoek bij referent in Nederland. Referent is de achterneef en beste vriend van eiser. Eiseres is het achternichtje van de vrouw van referent. Op 9 april 2019 heeft verweerder deze aanvragen bij afzonderlijk besluiten afgewezen (de primaire besluiten). Daartegen hebben eisers bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef, onder a)ii en b, van de Visumcode [1] . Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Daarnaast hebben eisers volgens verweerder onvoldoende sociale en economische binding met hun land van herkomst, waardoor een tijdige terugkeer niet is gewaarborgd. Van horen is afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eisers kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en voeren aan dat het doel en de omstandigheden van het verblijf wel degelijk zijn aangetoond. Het is onmogelijk om de familierelatie met referent met bewijsstukken uit Iran aan te tonen, omdat referent geen eerstegraads familielid is. Ook hebben zij in hun visumaanvragen aangegeven dat hun doel toerisme is. Er is een reisplan overgelegd en eisers verblijven bij referent in Tilburg.
Verder voeren eisers aan dat zij wel degelijk hebben aangetoond dat er voldoende economische binding is met Iran. Zij hebben inkomsten uit hun eigen ondernemingen en bezitten onroerend goed in Iran. Hiervan zijn stukken overgelegd. Daarnaast is er voldoende sociale binding met Iran, omdat hun minderjarige zoon niet meereist naar Nederland.
Tot slot stellen eisers dat er ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In artikel 32, eerste lid, van de Visumcode is, voor zover van belang, bepaald dat een visum kort verblijf wordt geweigerd (a) indien de aanvrager (ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond of (b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat eisers en referent
hun familierechtelijk relatie niet hebben aangetoond met objectieve verifieerbare bewijsstukken. De verklaring van eisers dat dit onmogelijk is in Iran omdat alleen bewijsstukken van eerstegraads familieleden worden verstrekt, is niet nader onderbouwd. Eisers hebben immers niet aangetoond dat zij pogingen hebben ondernomen om bewijsstukken te verkrijgen en dat dit niet is gelukt. De enkele verklaring van referent, dat zij echt familie van elkaar zijn, is onvoldoende om de relatie aannemelijk te maken.
6. Het door eisers in beroep overgelegde reisschema kan naar het oordeel van de rechtbank als een nadere onderbouwing van het vermelde reisdoel toerisme worden beschouwd. Verweerder heeft hier echter niet het gewicht aan hoeven toe te kennen dat eisers daaraan gehecht wensen te zien, omdat de familierechtelijke relatie onvoldoende is aangetoond.
7. Dit brengt de rechtbank al tot de conclusie dat verweerder terecht heeft tegengeworpen aan eisers dat zij het doel van het voorgenomen verblijf in Nederland niet hebben aangetoond. Omdat dit een zelfstandige afwijzingsgrond is, zal de rechtbank de overige door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eisers daartegen in beroep hebben aangevoerd niet verder bespreken.
8. Eisers hebben vervolgens nog betoogd dat de hoorplicht is geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op wat eisers in bezwaar hebben aangevoerd, was op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder mocht daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.