ECLI:NL:RBDHA:2020:2625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB 19/7619
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.A. Karsten-Baldal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van een visum voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag voor het visum was ingediend op 26 februari 2019 met als doel familiebezoek bij zijn broer, de referent in Nederland. De aanvraag werd afgewezen op 7 maart 2019, waarna eiser bezwaar maakte. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond, met als argument dat eiser eerder een aanvraag had ingediend die op 21 december 2018 was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 9 januari 2020 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.J. Bronsveld, en de minister door mr. N.H.T. Jansen.

De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere aanvraag. Eiser had bewijsstukken overgelegd die aantoonden dat hij en de referent broers zijn, en dat hij in Marokko een vrouw en kind heeft. De rechtbank volgde het standpunt van de minister niet dat er sprake was van een herhaalde aanvraag, omdat de tweede aanvraag betrekking had op een andere periode. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de minister opnieuw moest beslissen, met inachtneming van de ingebrachte informatie.

Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,-, en moest het griffierecht van € 174,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. R.A. Karsten-Baldal en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2020. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7619
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser
(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 september 2019 (het bestreden besluit) over de weigering van een visum voor kort verblijf.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was ter zitting aanwezig [naam 2] , referent.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 26 februari 2019 een aanvraag tot afgifte van een visum kort verblijf ingediend met als doel familiebezoek bij referent in Nederland. Referent is de broer van eiser. Op 7 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (het primaire besluit). Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser al eerder, op 27 november 2018, een aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf heeft ingediend. Bij besluit van 21 december 2018 is deze aanvraag afgewezen. Daarom is de onderhavige aanvraag een opvolgende aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is niet gebleken van (relevante) nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerste visumaanvraag van 27 november 2018. Het gestelde reisdoel is hetzelfde en de sociale en economische binding is niet veranderd.
3. Eiser betwist het standpunt van verweerder en stelt dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de eerdere aanvraag. Eiser heeft
in bezwaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij en referent broers zijn. Ook heeft hij aangetoond dat hij in Marokko nog een vrouw en kind heeft wonen en dat hij werkzaamheden verricht als elektricien. Eiser voert verder aan dat op grond van artikel 21, negende lid, van de Visumcode [1] , een eerdere visumweigering niet automatisch mag leiden tot weigering van een nieuwe aanvraag. Een nieuwe aanvraag moet worden beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het door verweerder ingenomen standpunt dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, volgt de rechtbank niet. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag omdat de tweede aanvraag betrekking heeft op een geheel andere periode dan de eerder ingediende en afgewezen aanvraag. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook inhoudelijk beoordelen.
6. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de door eiser in bezwaar ingebrachte informatie en/of stukken heeft meegewogen. Verweerder heeft in dit besluit enkel aangegeven dat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerste visumaanvraag. Dit brengt met zich dat verweerder de aanvraag automatisch heeft afgewezen zonder deugdelijke beoordeling van de in bezwaar ingebrachte informatie en/of stukken. Dit is in strijd met artikel 21, negende lid, van de Visumcode en het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Ook in het verweerschrift is verweerder niet inhoudelijk ingegaan op de ingebrachte informatie en/of stukken.
7. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd vanwege strijd met artikelen 3:2 (onzorgvuldige voorbereiding) en 7:12, eerste lid, (ondeugdelijke motivering) van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het bezwaar waarbij aandacht moet worden besteed aan de ingebrachte informatie en/of stukken en waarbij eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om ontbrekende informatie en/of stukken in te brengen.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- (honderdvierenzeventig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.050,- (duizendenvijftig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Baldal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.de Verordening (EG) 810/2009