ECLI:NL:RBDHA:2020:2683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
C/09/514927 / HA ZA 16-843
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bestuurdersaansprakelijkheid en herroeping van eerdere vonnissen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eiseressen [eiseres 1] en [eiseres 2] een vordering ingesteld tegen gedaagde, die als bestuurder van de gefailleerde vennootschap Moulin aansprakelijk wordt gesteld. De rechtbank heeft eerder in 2017 een eindoordeel geveld, maar dit vonnis is in 2018 herroepen. De eiseressen vorderen nu onder andere de herroeping van het eerdere vonnis en betaling van bedragen die zij aan Moulin hebben geleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door gelden van de vennootschap te gebruiken voor privé-uitgaven en niet voor de beoogde investeringen. De rechtbank concludeert dat gedaagde persoonlijk aansprakelijk is voor de bedragen die aan eiseressen verschuldigd zijn, omdat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de investeringen niet te gebruiken zoals beloofd. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van € 10.000 aan [eiseres 2], € 20.237,69 aan [eiseres 2] en € 75.182,54 aan [eiseres 1], vermeerderd met wettelijke rente. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van eiseressen toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/514927 / HA ZA 16-843
Vonnis van 11 maart 2020
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseressen,
advocaat mr. S.T.J. van der Weiden te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. R.W.H. Teppema te Den Haag, thans mr. O.R. van Hardenbroek van Ammerstol.
Eiseressen worden hierna gezamenlijk [eiseres 1 c.s.] genoemd en ieder afzonderlijk [eiseres 1] en [eiseres 2] . Gedaagde wordt hierna [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 21 juni 2017 waarin de rechtbank over het geschil tussen partijen een eindoordeel had geveld;
  • het vonnis van 27 juni 2018 in de procedure tussen partijen met zaaknummer / rolnummer C/09/552989 / H ZA 18-544 waarin de rechtbank het vonnis van 21 juni 2017 in deze procedure heeft herroepen, het geding tussen partijen heeft heropend en de procedure heeft verwezen naar de rol voor conclusie aan de zijde van [eiseres 1 c.s.] ;
  • de conclusie na herroeping tevens houdende wijziging van eis, met producties, van de zijde van [eiseres 1 c.s.] ;
  • de conclusie na herroeping, met producties, van de zijde van [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties met producties, van de zijde van [eiseres 1 c.s.] ;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 september 2019;
  • de akte bewijslevering, met producties namens [gedaagde] ;
  • de antwoordakte bewijslevering namens [eiseres 1 c.s.] ;
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
1.3.
Nadat de antwoordakte namens [eiseres 1 c.s.] was genomen, is partijen een termijn gegeven van twee weken als bedoeld in artikel 2:11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken. Partijen hebben om vonnis gevraagd.
1.4.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres 1] en [eiseres 2] zijn zussen van elkaar. [eiseres 2] is kunstenares en een vroegere schoolvriendin van [gedaagde] . [gedaagde] is van beroep makelaar.
Partijen hadden een vriendschappelijke relatie met elkaar.
2.2.
Sinds 30 november 2007 is [gedaagde] bestuurder en enig aandeelhouder van de inmiddels gefailleerde vennootschap [Moulin] (hierna: Moulin).
2.3.
In 2012 heeft [eiseres 2] [gedaagde] benaderd en verzocht het ouderlijk huis van [eiseres 1 c.s.] , een landgoed van 10 hectare grond met een landhuis in de gemeente [Gemeente] , te verkopen. De verkoop van het landgoed is na de verstrekte opdracht aan [gedaagde] gerealiseerd.
[eiseres 2]
2.4.
Op 20 mei 2013 is een overeenkomst van geldlening gesloten tussen de Stichting Residence de Haesestate (schuldenaar) (hierna: de stichting) en [eiseres 2] (schuldeiser) voor een bedrag van € 40.000.
2.5.
Op 21 mei 2014 heeft [eiseres 2] een overeenkomst van investering met Moulin gesloten waarbij zij voor een periode van 18 maanden een bedrag van € 20.000 aan Moulin heeft geleend tegen een rente van 20%. Ter uitvoering van die overeenkomst heeft [eiseres 2] op 27 mei 2014 € 15.000 en op 13 augustus 2014 € 5.000, in totaal € 20.000, op de rekening van Moulin overgemaakt.
[eiseres 1]
2.6.
Op 11 februari 2014, 4 april 2014, 18 november 2014 en 1 januari 2015 heeft [eiseres 1] een overeenkomst van investering met Moulin gesloten, eveneens steeds voor 18 maanden en tegen een rente van 20%. Ter uitvoering van deze overeenkomsten heeft [eiseres 1] op 19 februari 2014 € 20.000, op 4 april 2014 € 20.000, op 6 november 2014 € 20.000 en op 17 december 2014 € 10.000, in totaal € 70.000, op de rekening van Moulin overgemaakt.
2.7.
[gedaagde] heeft alle overeenkomsten van investering namens Moulin ondertekend.
2.8.
In de overeenkomsten van investering is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“(…)
Zijn overeengekomen dat:
Mevrouw (…) [eiseres 1] op de hieronder omschreven wijze, een bedrag in rekening courant investeert in MIPM [noot rechtbank: Moulin], teneinde de vennootschap versneld te doen ontwikkelen. De vennootschap accepteert deze investering onder de hierna volgende voorwaarden:
(….)
6. MIPM stelt een aandelenpakket ter beschikking van Mevrouw (…) [eiseres 1] van 15 procent (…) van het haar aandelenkapitaal in de vorm van een optie tot verkrijging.
MIPM verplicht zich, op het eerste verzoek van Mevrouw (…) [eiseres 1] te zullen meewerken aan de aandelenoverdracht aan Mevrouw (…) [eiseres 1] .
(….)
7. In het geval van faillissement van de Vennootschap, stelt ondergetekende zich persoonlijk in de plaats van de vennootschap voor wat betreft haar verplichtingen, genoemd zijn in de punten 2, 3, 4 en 5 van deze overeenkomst.
(…..)”
2.9.
[eiseres 2] heeft € 3.762,31 en [eiseres 1] heeft € 8.817,46 aan contractuele rente van Moulin ontvangen.
2.10.
Op 25 september 2013 heeft [eiseres 2] € 40.000 ten behoeve van de stichting op de bankrekening van Moulin overgemaakt. [gedaagde] heeft € 30.000 doorgestort naar de stichting.
2.11.
Bij brief van 12 augustus 2014 is namens [eiseres 1 c.s.] aan de stichting geschreven dat de stichting, anders dan overeengekomen, niet uiterlijk op 1 augustus 2014 een bedrag van € 25.000 aan [eiseres 2] heeft terugbetaald.
2.12.
In een e-mail van 16 oktober 2014 van [gedaagde] aan de stichting is onder meer het volgende vermeld:
“Van de extra 40.000 euro die door [eiseres 2] in 2e instantie zijn gestort, heeft Moulin 30.000 euro gestort op de rekening van de Stichting Haesestate. Moulin betaalt [eiseres 2] de betreffende € 10.000. Dit schijnt ook tussen de advocaten te zijn bevestigd?”
2.13.
[eiseres 1 c.s.] heeft Moulin herhaaldelijk gesommeerd de investeringen en het ten behoeve van de stichting op de rekening van Moulin overgemaakte bedrag van € 10.000 terug te betalen. Toen betaling uitbleef, heeft [eiseres 1 c.s.] het faillissement van Moulin aangevraagd. Bij vonnis van 3 mei 2016 van deze rechtbank is Moulin in staat van faillissement verklaard.
2.14.
Na het faillissement van Moulin heeft [gedaagde] een nieuwe besloten vennootschap opgericht die de activiteiten uit de boedel heeft overgenomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres 1 c.s.] vordert thans samengevat, na heropening van de procedure, waarna zij haar eis heeft gewijzigd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, als volgt:
(I) herroeping van het vonnis van de rechtbank Den Haag in zaaknummer / rolnummer C/09/514927 / HA ZA 16-843 van 21 juni 2017;
(II) de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 10.000 aan [eiseres 2] te vermeerderen met de wettelijke rente;
(III) de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 20.237,69 (bestaande uit € 20.000 hoofdsom en € 237,69 rente) aan [eiseres 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
(IV) de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 75.182,54 (bestaande uit € 70.000 hoofdsom en € 5.182,54 rente) aan [eiseres 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
(V) de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In de inleidende dagvaarding heeft [eiseres 1 c.s.] een beroep gedaan op een door [gedaagde] afgegeven borgtocht. Dit beroep op de borgtocht heeft de rechtbank afgewezen. In de conclusie na herroeping tevens houdende wijziging van eis komt [eiseres 1 c.s.] niet meer terug op haar stellingen ten aanzien van de borgstelling. Deze stellingen behoeven derhalve geen verdere bespreking meer.
4.2.
[eiseres 1 c.s.] doet een beroep op het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid. Daarbij gaat het om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (vergelijk Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
4.3.
Voor de beoordeling van de vorderingen van [eiseres 1 c.s.] is onder meer van belang wat de financiële situatie was van Moulin in 2013 en 2014. Uit door [eiseres 1 c.s.] overgelegde financiële stukken van Moulin over 2013 en 2014 blijkt het volgende:
( i) Moulin beschikte niet over een constante stroom van inkomsten waaruit zij haar vaste lasten inclusief een salaris aan [gedaagde] kon betalen;
(ii) Moulin leende niet alleen geld van [eiseres 1 c.s.] maar ook van anderen, zoals de directeur van de stichting;
(iii) in 2013 gaf Moulin meer geld uit (€ 73.071) dan zij met inkomsten (€ 38.202) en leningen (€ 25.590) verkreeg;
(iv) in 2014 leende Moulin bijna twee keer zoveel van [eiseres 1 c.s.] (€ 93.000) dan dat er aan inkomsten (€ 47.000) binnenkwam. Hier stond een bedrag aan uitgaven van € 139.040 tegenover;
( v) in 2014 had Moulin maar in drie van de twaalf maanden inkomsten uit haar reguliere activiteiten;
( v) zowel in 2013 als in 2014 betaalde Moulin met het geleende geld haar lopende kosten maar ook privé-uitgaven van [gedaagde] en van familieleden, zoals zijn echtgenote en zijn dochter. Deze privé-uitgaven betroffen onder meer boodschappen, horecabezoek, ziektekosten en privé belastingschulden;
(vi) alleen in november 2014 is er een post advertentiekosten van € 10.170,05.
bedrag van € 10.000 – lening [eiseres 2] aan de stichting
4.4.
[eiseres 1 c.s.] legt aan haar vordering tot betaling van een bedrag van € 10.000 aan [eiseres 2] het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld als bestuurder van Moulin door van het door [eiseres 2] op de rekening van Moulin ten behoeve van de stichting overgeboekte bedrag van € 40.000 slechts € 30.000 door te storten op de rekening van de stichting. In oktober 2014 heeft hij namens Moulin gemaild dat Moulin dit bedrag van € 10.000 aan [eiseres 2] zou gaan betalen. Vervolgens heeft hij zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat de stichting aan Moulin nog een bedrag verschuldigd was van € 10.000 en dat de stichting akkoord was gegaan met verrekening van deze schuld met het door Moulin aan de stichting door te betalen bedrag van [eiseres 2] van € 10.000. Hij heeft ten bewijze hiervan een e-mail van 10 maart 2015 overgelegd, waaruit deze instemming van de stichting met de verrekening kon worden afgeleid. Toen de rechtbank in het vonnis van 21 juni 2017 aldus had geoordeeld, heeft de stichting geweigerd het bedrag van € 10.000 aan [eiseres 2] te betalen. De stichting heeft [eiseres 2] op dat moment erop gewezen dat in de betreffende e-mail van 10 maart 2015 was geknipt. Uit de volledige tekst van de e-mail bleek niet dat de stichting een schuld had aan Moulin, maar juist dat Moulin een schuld had aan de stichting. Hieruit volgt dat [gedaagde] het bedrag van € 10.000, waarvan hij wist dat die gelden aan de stichting toekwamen, zonder enige grondslag heeft achtergehouden en in eigen zak heeft gestoken.
Van dit handelen kan [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt, aldus nog steeds [eiseres 1 c.s.]
4.5.
[gedaagde] is zich op het standpunt blijven stellen dat Moulin het bedrag dat hij van [eiseres 2] had ontvangen, kon verrekenen met provisieregelingen over en weer. Bij deze provisieregelingen waren de directeur van de stichting, de stichting zelf, een gelieerde stichting met dezelfde directeur en [gedaagde] betrokken. Zo zou [gedaagde] regelmatig kleinere geldschieters hebben aangebracht voor de beide stichtingen en had hij recht op een provisie van 10% over de aldus door hem geregelde financiering. Over en weer werden daarnaast ook nog andere betalingen gedaan die moesten worden verrekend. In dit verband verwijst [gedaagde] ook naar een e-mail van de directeur van de stichting van 3 november 2013 waarin de directeur schrijft dat van het niet gestorte bedrag van € 10.000 onder meer € 4.000 kan worden verrekend.
Voor wat betreft de e-mail van 10 maart 2015, waarin zou zijn geknipt, stelt [gedaagde] dat hij zich heeft vergist, en dat hij dacht dat dit de juiste e-mail was in de stapel van e-mails inzake verrekeningen die hij heeft gestuurd en ontvangen. Van opzet is geen sprake, aldus [gedaagde] . Ook wijst hij erop dat de stichting vanaf enig moment over het gehele bedrag van € 40.000 rente is gaan betalen, zodat ook daaruit blijkt dat de stichting dit bedrag van € 10.000 heeft ontvangen.
4.6.
[gedaagde] heeft zijn stellingen dat Moulin het bedrag van € 10.000 mocht verrekenen en heeft verrekend met een schuld van de stichting aan Moulin onvoldoende onderbouwd. Een boekhouding waarin deze verrekening is verwerkt, is niet voorhanden.
De tekst in de e-mail van 10 maart 2015 waarop hij zich in eerste instantie heeft beroepen, blijkt niet de volledige tekst te zijn.
De in eerste instantie overgelegde e-mail van 10 maart 2015 luidde als volgt:

Beste […] ,
Goed dat we de wederzijdse renten niet meer hoeven te berekenen en zo heb jij je eenmalige rent/provisie van de mediation van de [eiseres 1 c.s.] ontvangen van 10.000 euro.”
Groet,
Kind regards,
[A]
De authentieke e-mail van 10 maart 2015 luidde als volgt, waarbij de eerder niet opgenomen tekst is onderstreept:

Beste […] ,
Goed dat we de wederzijdse renten niet meer hoeven te berekenen en zo heb jij je eenmalige rent/provisie van de mediation van de [eiseres 1 c.s.] ontvangen van 10.000 euroen blijft van de lening van 20.000 euro nog 10.000 euro staan.
Ik heb net de belasting voor Moulin betaald 879 euro via mijn ING Bank privé en het bedrag dat ik nu tegoed heb van jou en Moulin is 5.272,19. Totaal wat er nog op dit moment door jou en Moulin terug betaald moet worden aan [de stichting][noot rechtbank = de stichting]en mij privé is 15.272,19 euro.
Groet,
Kind regards,
[A]
Uit de volledige tekst volgt niet dat is verrekend, maar dat de stichting op dat moment zelf een vordering had op Moulin.
4.7.
In de e-mail van 3 november 2013 van de directeur van de stichting, waarnaar [gedaagde] heeft verwezen, is onder meer het volgende geschreven:

Van de € 10.000 die niet gestort zijn kunnen we verrekenen 4.000 euro provisie incl btw. Voorstel is om de laatste rekening van Moulin van je werkzaamheden voor oa de tv Rtl van ca 1.422 incl btw te verrekenen. Restant word zsm in de toekomst met facturen van jou en Moulin verrekend of overgemaakt.”
Uit deze e-mail lijkt te volgen dat de stichting in 2013 wel enig bedrag heeft willen verrekenen met het bedrag van € 10.000. Dat partijen daadwerkelijk een verrekening van deze provisie met het bedrag van € 10.000 zijn overeengekomen is echter niet gebleken. Uit een latere e-mail van 1 september 2014 van [gedaagde] aan de directeur van de stichting volgt dat de directeur van de stichting op dat moment met [gedaagde] telefonisch besprak dat [gedaagde] nog een bedrag van € 10.000 schuldig was. Dit wordt bevestigd door de e-mail van 16 oktober 2014 (zie onder 2.12.) waarin [gedaagde] zelf schrijft dat Moulin het bedrag van € 10.000 aan [eiseres 2] zal betalen. Dit was kennelijk een afspraak die was gemaakt, nadat [eiseres 2] een advocaat had ingeschakeld om het bedrag bij de stichting op te vorderen.
Weliswaar heeft [gedaagde] nog renteberekeningen overgelegd waaruit zou volgen dat het bedrag van € 10.000 bij de stichting terecht is gekomen, omdat rente wordt berekend over een bedrag van € 40.000. Deze renteberekeningen heeft [gedaagde] echter zelf opgesteld en de conclusie die [gedaagde] daaruit trekt, deelt de stichting bovendien niet.
4.8.
Hetgeen is overwogen onder 4.6. en 4.7. leidt tot de conclusie dat tussen partijen vaststaat dat Moulin het bedrag van € 10.000 niet heeft verrekend en dat zij derhalve in september 2013 zonder grond een bedrag van € 10.000 onder zich heeft gehouden dat zij rechtmatig van [eiseres 2] had verkregen.
Door haar faillissement kan Moulin dit bedrag niet meer aan [eiseres 2] terugbetalen.
4.9.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of [gedaagde] voor de betaling van dit bedrag aan [eiseres 2] persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank het gedrag van [gedaagde] toetsen aan de onder 4.2. onder (ii) geschetste norm.
4.10.
De rechtbank concludeert in dit verband allereerst dat aannemelijk is dat [gedaagde] het bedrag van € 10.000 in 2013 heeft gebruikt om uitgaven van Moulin, waaronder kosten van [gedaagde] en zijn familie in privé, te financieren. Moulin had in 2013 liquiditeitstekorten. [gedaagde] heeft zelf verklaard dat hij in die periode niet in staat was financiering bij een bank aan te trekken en dat hij overbruggingskrediet nodig had. Het liquiditeitstekort volgt ook uit het overzicht van inkomsten en uitgaven over 2013 dat [eiseres 1 c.s.] in het geding heeft gebracht. Het totale tekort over 2013 bedroeg € 60.459.
4.11.
Voor het oordeel op dit punt is voorts van belang of [gedaagde] in 2013 en 2014 zich te goeder trouw op het standpunt kon stellen dat Moulin het bedrag dat zij namens [eiseres 2] aan de stichting moest betalen kon verrekenen met een eigen vordering op de stichting, zodat zij het door [eiseres 2] gestorte bedrag dus kon gebruiken om eigen kosten van kon betalen.
In oktober 2014 heeft [gedaagde] geschreven dat Moulin het bedrag ging terugbetalen, een beroep op verrekening heeft hij toen niet gedaan. In deze procedure heeft hij zich ten onrechte beroepen op de inhoud van een e-mail waarvan de rechtbank thans kan vaststellen dat daarin is geknipt, waardoor [gedaagde] ook de rechtbank op het verkeerde been heeft gezet. Uit de volledige e-mail blijkt dat Moulin een schuld had aan de stichting en geen vordering op de stichting die op dat moment kon worden verrekend met het door Moulin namens [eiseres 2] aan de stichting te betalen bedrag. Op 22 augustus 2017 heeft [gedaagde] voorts tegenover de stichting verklaard dat hij zich ten onrechte op de e-mail van 10 maart 2015 heeft beroepen en dat de stichting in oktober 2013 niet het gehele bedrag van € 40.000 dat Moulin van [eiseres 2] had ontvangen, heeft ontvangen. Er is een bedrag van € 30.000 overgemaakt op de rekening van de stichting, aldus de verklaring. Ook in deze verklaring heeft [gedaagde] niets geschreven over verrekening.
Mogelijk kon [gedaagde] in 2013 menen dat Moulin (een deel van) het bedrag van € 10.000 kon verrekenen. Dat kon hij in 2014 echter niet (meer): er was niets verrekend, de stichting vorderde het bedrag en [gedaagde] zei toe dat het bedrag zou worden betaald. Er bestond op dat moment geen reden meer om het bedrag niet door te betalen aan de stichting of niet terug te betalen aan [eiseres 2] . Dit rechtvaardigt de conclusie dat [gedaagde] in ieder geval vanaf dat moment zich ervan bewust was dat Moulin het bedrag zonder enige grond onder zich hield. Terugbetaling was op dat moment namelijk wel mogelijk omdat Moulin kon beschikken over de gelden uit de leningen van [eiseres 1 c.s.]
4.12.
Gelet op dit een en ander is de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagde] zodanig onzorgvuldig met het geld van [eiseres 2] is omgesprongen dat hem hiervan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat hij jegens [eiseres 2] voor het terugbetalen van het bedrag dan ook persoonlijk aansprakelijk is. [gedaagde] had het van [eiseres 2] ontvangen bedrag apart moeten houden, tot hij wist dat de stichting een beroep op verrekening zou honoreren.
De rechtbank zal [gedaagde] dan ook veroordelen dit bedrag aan [eiseres 2] te betalen.
4.13.
[eiseres 1 c.s.] vordert de wettelijke rente over het bedrag van € 10.000 vanaf de datum dat zij het bedrag aan Moulin heeft overgemaakt, 25 september 2013. [gedaagde] heeft nog wel aangevoerd dat [eiseres 2] al rente heeft ontvangen over het bedrag van € 10.000. Hij heeft echter niet gespecificeerd om welk bedrag het gaat en ook overigens geen specifiek verweer gevoerd tegen de vordering van [eiseres 2] tot het betalen van wettelijke rente. Dit gedeelte van de vordering zal de rechtbank dan ook eveneens toewijzen.
leningen van [eiseres 1 c.s.] aan Moulin
4.14.
[eiseres 1 c.s.] verwijt [gedaagde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld als bestuurder van Moulin International door [eiseres 1 c.s.] altijd voor te hebben gehouden dat de aanzienlijke investeringen van [eiseres 1 c.s.] zouden worden gebruikt voor de uitbreiding van een succesvolle onderneming, terwijl Moulin op het moment van aangaan van de leningen al over onvoldoende middelen beschikte om aan haar lopende verplichtingen te voldoen en de geleende gelden zijn aangewend om deze verplichtingen te voldoen en zo de onderneming dus feitelijk hebben gered. Er bestond dus, op het moment dat [eiseres 1 c.s.] de gelden ter beschikking stelde, een bijzonder groot risico dat Moulin niet in staat zou zijn aan haar terugbetalingsverplichting te voldoen en onvoldoende verhaal zou bieden, hetgeen [gedaagde] altijd heeft geweten. Dat risico heeft zich ook verwezenlijkt, aldus nog steeds [eiseres 1 c.s.]
4.15.
Aldus doet [eiseres 1 c.s.] een beroep op de onder 4.2. onder (i) geformuleerde, zogeheten Beklamelnorm.
4.16.
[gedaagde] stelt allereerst dat [eiseres 1 c.s.] zich voorafgaand aan de investeringen uitgebreid heeft laten informeren over de investeringen en over de situatie van Moulin.
[eiseres 1 c.s.] heeft dit weersproken en daarbij verwezen naar de e-mail van 27 januari 2014 waarin [gedaagde] schrijft dat ze Moulin gaan “
boosten”. Voorts heeft [eiseres 1 c.s.] verwezen naar de in de overeenkomsten, die Moulin met [eiseres 1 c.s.] heeft gesloten, opgenomen zinsnede dat [eiseres 1] respectievelijk [eiseres 2] een bedrag in rekening-courant investeert teneinde “
de vennootschap versneld te doen ontwikkelen”. Daaruit konden en mochten ze afleiden dat [gedaagde] het geld zou gebruiken om Moulin versneld te ontwikkelen en konden ze niet begrijpen dat het gebruikt zou worden als overbruggingskrediet.
4.17.
Gelet op deze gemotiveerde stellingen van [eiseres 1 c.s.] heeft [gedaagde] zijn verweer dat [eiseres 1 c.s.] zich volledig heeft laten informeren over de financiële situatie van Moulin onvoldoende toegelicht. Hij heeft weliswaar in de conclusie van antwoord gesteld dat met de vermogensbeheerder van [eiseres 1 c.s.] tevens voormalig notaris overleg is gevoerd, maar heeft daarbij erop gewezen dat dit overleg de uitvoering van bemiddelingswerkzaamheden van Moulin betrof. In hoeverre dat ging over de financiële situatie van Moulin en hoe de notaris hiervan op de hoogte was, blijkt hier niet uit. [gedaagde] heeft voorts nog aangevoerd dat hij [eiseres 1 c.s.] juist heeft geïnformeerd en dat hij hen heeft aangespoord zich te laten adviseren door een onafhankelijk adviseur. Daarbij heeft hij verwezen naar de hierboven genoemde e-mail van 27 januari 2014. Daarin heeft [gedaagde] geschreven “
ik schrijf het even op, zodat je makkelijker met Mei Mei kunt bespreken.” En vervolgens komt de zin over het boosten van Moulin. Ook op basis hiervan kan niet worden geconcludeerd dat [eiseres 1 c.s.] over de financiële toestand van Moulin was geïnformeerd of dat [gedaagde] erop heeft aangedrongen dat ze zich informeerde.
Tussen partijen staat derhalve vast dat [eiseres 1 c.s.] , op basis van de mededelingen van [gedaagde] , dacht in een succesvolle onderneming te investeren.
4.18.
Uit de analyse van de financiële stukken van Moulin over 2013 en 2014 (zie onder 4.2.) volgt dat Moulin van het bedrag dat zij in 2014 van [eiseres 1 c.s.] ontving, anders dan [eiseres 1 c.s.] mocht verwachten, niet een uitbreiding van haar activiteiten heeft gefinancierd maar met name lopende kosten van Moulin, waaronder kosten van [gedaagde] en zijn familie in privé heeft betaald. Er zijn geen omstandigheden gesteld of anderszins gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat dit in 2015 anders is geweest.
4.19.
[gedaagde] heeft gesteld dat een rechtvaardiging voor deze handelwijze kan worden gevonden in de omstandigheid dat Moulin concreet uitzicht had op inkomsten waaruit hij de leningen kon terugbetalen.
4.20.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord een verklaring van Dutch Development Company B.V. overgelegd, ondertekend door [B] , van 21 maart 2016 waarin is geschreven dat Moulin recht heeft op een provisie van € 130.875 exclusief BTW in verband met de verkoop van het gebouw aan de [adres 1] . Voorts is in de brief opgenomen dat aan de laatste ontbindende voorwaarde is voldaan en dat de notaris de documenten ter overdracht voorbereid.
In een later stadium van deze procedure heeft [eiseres 1 c.s.] een verklaring overgelegd van dezelfde [B] waarin hij heeft geschreven dat hij deze verklaring van 21 maart 2016 niet kent en dat hij deze niet heeft ondertekend.
4.21.
[gedaagde] handhaaft zijn stelling dat [B] de brief van 21 maart 2016 heeft ondertekend en hij heeft hiervan bewijs aangeboden. Hij heeft echter om de navolgende redenen zijn stellingen op dit punt onvoldoende toegelicht om tot bewijs te worden toegelaten.
Bij conclusie na herroeping heeft [gedaagde] een e-mail overgelegd van 5 september 2016 waarin [C] namens Savast Holding B.V. aan Moulin heeft geschreven dat zij namens een cliënt onder voorwaarden een bieding willen uitbrengen op het pand aan de [adres 2] . Dit is hetzelfde pand dat volgens de brief van 21 maart 2016 al was verkocht waarbij aan alle ontbindende voorwaarden was voldaan. Ook heeft hij een brief overgelegd van 23 januari 2017 waarin door een bedrijf met de naam Frame een bod is uitgebracht op ditzelfde pand.
In de conclusie na herroeping heeft [gedaagde] geschreven dat het pand [adres 3] uiteindelijk (in 2017) aan weer een andere partij is verkocht. Provisie voor dit pand heeft [gedaagde] en/of Moulin dan ook nooit gekregen.
Gelet op deze nadere informatie had het op de weg van [gedaagde] gelegen om nader uit te leggen waarom de verklaring in de brief van 21 maart 2016 dat hij recht had op een provisie voor de verkoop van het pand aan de [adres 1] juist is, als het pand uiteindelijk in 2017 aan een derde is verkocht. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft hij nader toegelicht waarop hij zijn stelling baseert dat [B] op zijn verklaring tegenover [eiseres 1 c.s.] wil terugkomen. Tijdens de comparitie van partijen heeft hij verklaard dat hij ook geen contact met [B] hierover heeft opgenomen, terwijl de advocaat van [eiseres 1 c.s.] tijdens de comparitie van partijen heeft gemeld dat [B] tegenover hem heeft gezegd zijn verklaring onder ede te willen bevestigen.
[gedaagde] heeft nog wel aangevoerd dat hij vaker brieven schreef voor [B] en dat hij inmiddels met [B] is gebrouilleerd, maar ook indien dit klopt, maakt dit de conclusie van de rechtbank niet anders omdat de rechtbank hieraan onvoldoende gewicht toekent tegenover haar andere bevindingen op dit punt.
Nu [gedaagde] zijn stelling dat [B] de brief van 21 maart 2016 heeft geschreven onvoldoende heeft toegelicht, zal de rechtbank bij haar verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen dat de verklaring van 21 maart 2016 niet juist is.
4.22.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] zich voorts beroepen op zijn betrokkenheid bij de verkoop van 4.100 woningen in [plaats] , Duitsland. Hij heeft een e-mail overgelegd van 18 maart 2016, waarin is beschreven dat hij bij verkoop van dit project recht heeft op een provisie van € 250.000. Anders dan de verklaring van 21 maart 2016 heeft deze e-mail niet betrekking op een voltooide transactie, waarbij alleen nog de levering hoeft plaats te vinden waardoor provisie opeisbaar wordt, maar enkel op een toekomstverwachting. Bij de conclusie na herroeping heeft [gedaagde] een confidentiality agreement overgelegd met betrekking tot dit project, gedateerd 8 juli 2016, derhalve na het uitspreken van het faillissement van Moulin. Ook hieruit volgt dat ten aanzien van dit project enkel nog sprake was van een niet heel concrete toekomstverwachting.
4.23.
[gedaagde] heeft voorts bij conclusie na herroeping nog aangevoerd dat Moulin voor haar faillissement in mei 2016 dicht bij het sluiten van enkele grote transacties was en een zeer veelbelovend potentieel had. Hij heeft ter toelichting de volgende stukken overgelegd:
( i) een e-mail van 6 februari 2019 waarin de heer [D] een aantal projecten heeft genoemd, zoals Lakeview appartementengebouwen, Berlyn shoppingcenter en verschillende hotels in New York, waaraan hij met Moulin heeft samengewerkt in de periode 2014-2017;
(ii) een letter of intent van een cliënt op het briefpapier van Moulin inzake de aankoop van een winkelcentrum te Leiden van 21 januari 2016;
(iii) een verklaring van 12 februari 2019 van [E] van de Welbeck Estate Group waarin opgenomen dat de Welbeck Estate Group sinds 2014 heeft samengewerkt met Moulin in acht projecten waaronder [plaats] , 4100 units, Shopping Centre Berlin en Lake View New York;
(iv) een e-mail van [B] van 25 januari 2016 waarin een aantal projecten wordt genoemd;
( v) een folder van Moulin inzake het winkelcentrum in Berlijn;
(vi) een non-disclosure agreement tussen Moulin en derden inzake de verkoop van een gebouw in Duitsland;
(vii) een zogeheten teaser voor een hotel in New York;
(viii) een factuur van 11 mei 2015 voor de provisie voor de verkoop van onroerend goed in Frankrijk. Met deze provisie heeft Moulin de belastingdienst en andere schuldeisers betaald;
(ix) diverse facturen voor provisie, namelijk 11 juni 2014 voor € 1179,75, 3 februari 2015 voor € 3.025, 10 augustus 2015 voor € 4.174,50, 29 maart 2016 voor € 302,50 en 31 mei 2016 voor € 7.260 (na faillissement).
4.24.
Met uitzondering van de documenten onder (viii) en (ix), betreffen de documenten die [gedaagde] heeft overgelegd prospects waarvan niet is gebleken dat die tot concrete onderhandelingen of tot concrete resultaten hebben geleid. Ook over de periode na het faillissement, na voortzetting van de activiteiten van Moulin, heeft [gedaagde] slechts één concrete factuur overgelegd. Van de overgelegde facturen betreft slechts één factuur een substantieel bedrag. Ten aanzien van de concrete toezegging van provisie door DDC voor een substantieel bedrag (verklaring 21 maart 2016), heeft de rechtbank al geconcludeerd dat deze verklaring niet juist is.
4.25.
Aldus had [gedaagde] in de periode vanaf 2013/2014 tot aan faillissement mogelijk veel prospects waaraan hij op termijn grote bedragen aan provisie zou kunnen verdienen. Deze zijn echter, op één uitzondering na, nooit gerealiseerd.
4.26.
De curator in het faillissement van Moulin heeft in zijn faillissementsverslag opgenomen dat “
hoewel de bestuurder de vooruitzichten voor de vennootschap te rooskleurig heeft gezien heeft de curator geen bewijs aangetroffen voor opzettelijke wanprestatie of het moedwillig misleiden van investeerders/schuldeisers.
Anders dan de curator komt de rechtbank op grond van de gestelde feiten en omstandigheden tot de conclusie dat [gedaagde] [eiseres 1 c.s.] wel moedwillig heeft misleid. In plaats van te investeren in de groei van Moulin, zoals [gedaagde] [eiseres 1 c.s.] had voorgehouden, zijn de geïnvesteerde gelden gebruikt om lopende kosten, waaronder privékosten van [gedaagde] en zijn familie, te voldoen. Dit terwijl er op dat moment weliswaar prospects waren, maar geen voldoende concrete vooruitzichten op zodanige inkomsten dat de verwachting reëel was dat daarvan de lopende uitgaven, de openstaande schulden van derden én de aflossingen met rente aan [eiseres 1 c.s.] kon worden terugbetaald. Door het bedrag van € 93.000 toch van [eiseres 1 c.s.] te lenen, daarbij een verkeerde voorstellingen van zaken te geven en de gelden te gebruiken voor privé-uitgaven, heeft [gedaagde] als bestuurder van Moulin tegenover [eiseres 1 c.s.] onrechtmatig gehandeld en kan hem bovendien van dit handelen een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
4.27.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiseres 1 c.s.] had moeten begrijpen dat ze met haar investeringen een risico liep omdat sprake was van een korte looptijd met een hoog rendement. Weliswaar was sprake van een korte looptijd met een relatief hoog rendement, maar [eiseres 1 c.s.] dacht dit risico te lopen met investeringen in de verdere ontwikkeling van Moulin, niet met het betalen van de lopende rekeningen van Moulin en privé-uitgaven van [gedaagde] en zijn familie. Dit verweer wijst de rechtbank dan ook af.
4.28.
Hetzelfde geldt voor het verweer van [gedaagde] dat [eiseres 1 c.s.] zelf de schade heeft veroorzaakt door het aanvragen van het faillissement. [gedaagde] heeft geen stukken overgelegd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat Moulin een zodanig concreet vooruitzicht had op provisie-inkomsten dat [eiseres 1 c.s.] bij het niet aanvragen van het faillissement alsnog betaald zouden worden. Voor de conclusie dat deze concrete inkomsten zijn verdwenen doordat het faillissement van Moulin tot reputatieschade heeft geleid, heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld.
4.29.
Bij deze uitkomst zal [gedaagde] worden veroordeeld tot het betalen aan [eiseres 1 c.s.] van de door haar aan Moulin geleende gelden. De gevorderde rente zal de rechtbank eveneens toewijzen. [gedaagde] heeft op dit punt geen inhoudelijk verweer gevoerd en ook overigens verzet zich niets hiertegen. Dit betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot (i) betaling aan [eiseres 2] van een bedrag van € 20.237,69 (hoofdsom van € 20.000 en contractuele rente van € 237,69) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 2015 en (ii) betaling aan [eiseres 1] van € 75.182,54 (hoofdsom van € 70.0000 en contractuele rente van € 5.182,54) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2016. Voor wat betreft de aan [eiseres 2] te betalen wettelijke rente is 27 november 2015 de datum waarop Moulin de lening aan [eiseres 2] had moeten terugbetalen. Voor wat betreft de aan [eiseres 1] te betalen wettelijke rente is 17 juni 2016 de datum waarop alle van [eiseres 1] geleende bedragen door Moulin terugbetaald hadden moeten zijn.
herroeping vonnis van 21 juni 2017
4.30.
Bij verstekvonnis van 27 juni 2018 in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/552989/ HA ZA 18-544 heeft de rechtbank het vonnis van 21 juni 2017 in deze procedure al herroepen. Voor zover dit prematuur was omdat partijen nog niet in de gelegenheid waren gesteld nadere conclusies te nemen, zal de rechtbank deze herroeping in dit vonnis bevestigen.
proceskosten
4.31.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Dit betreffen de kosten in deze procedure vanaf de dagvaarding tot en met dit vonnis. Voor de kosten gemaakt in de herroepingsprocedure is in het vonnis van 27 juni 2018 al een kostenveroordeling opgenomen. De proceskosten in deze procedure worden tot op heden aan de zijde van [eiseres 1 c.s.] begroot op een bedrag van € 94,08, voor explootkosten, € 288 voor griffierecht en € 8.535 voor salaris advocaat (5 punten à € 1707, tarief V), totaal een bedrag van € 8.917,08.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bevestigt voor zover nodig, onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/5529989 / HA ZA 18-544 van 27 juni 2018, de herroeping van het vonnis van deze rechtbank van 21 juni 2017;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres 2] van een bedrag van € 10.000 vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 25 september 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres 2] van een bedrag van € 20.237,69, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres 1] van een bedrag van € 75.182,54, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2016.
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiseres 1 c.s.] tot op heden begroot op € 8.917,08.
5.6.
verklaart de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.5. uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1958