In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 28 juni 2017 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van informatie over de opbouw van de legeskosten van een verblijfsvergunning voor 'voortgezet verblijf'. Het primaire besluit van 17 juli 2018 wees dit verzoek af, omdat de gevraagde informatie al openbaar was. Eiser ging in bezwaar, maar het bestreden besluit van 20 december 2018 verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 februari 2020 is eiser niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de gevraagde informatie al openbaar was en dat er geen documenten waren die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vielen. Eiser voerde aan dat de bij het besluit op bezwaar verstrekte informatie onvoldoende inzicht gaf in de legesstructuur, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te tonen dat er nog documenten bestonden die onder het verzoek vielen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers in aanwezigheid van griffier J.R. van Veen. Vanwege coronamaatregelen kon de uitspraak niet op een openbare zitting worden gedaan, maar zou deze later alsnog worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.