ECLI:NL:RBDHA:2020:2741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag homoseksuele vreemdeling uit Nigeria

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling met de Nigeriaanse nationaliteit, die een asielaanvraag had ingediend. De vreemdeling, die homoseksueel is, vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Nigeria vanwege zijn geaardheid en de moord op twee vrienden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had echter besloten dat de uitzetting van de vreemdeling niet achterwege zou blijven, omdat zijn tweede asielaanvraag niet-ontvankelijk kon worden verklaard. De voorzieningenrechter overwoog dat de vreemdeling geen nieuwe elementen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De vreemdeling had eerder al een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank had in eerdere uitspraken vastgesteld dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit niet geloofwaardig waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling zijn aanvraag had ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen, en dat er geen reden was om de uitzetting te schorsen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1116
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 10 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft.

Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan indien, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker op 28 februari 2020 aan de rechtbank heeft bericht dat verweerder voornemens is hem op 29 februari 2020 uit te zetten. Daarbij heeft verzoeker een brief van Dienst Terugkeer en Vertrek van 21 februari 2020 gevoegd, waaruit blijkt dat verzoeker op 29 februari 2020, om 13.35 uur, per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer] ) zal uitreizen naar [plaats 1] , Nigeria.
2. Verzoeker heeft op 21 januari 2018 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en in Nigeria een aantal seksuele relaties heeft gehad. Een van de mannen met wie hij een seksuele relatie heeft gehad, heeft verzoeker bij Sharia gemeld. Nu zijn geaardheid bekend is geworden, kan verzoeker uit vrees voor steniging niet naar Nigeria terugkeren. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij in [plaats 2] heeft deelgenomen aan een Igbo demonstratie en dat de Nigeriaanse autoriteiten van zijn deelname aan deze demonstratie op de hoogte zijn geraakt.
3. Bij besluit van 20 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat de verklaringen van verzoeker over zijn homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig zijn geacht en tevens niet geloofwaardig is geacht dat de Nigeriaanse autoriteiten ervan op de hoogte zijn geraakt dat verzoeker in Nederland aanwezig is geweest bij een Igbo demonstratie. Het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2020 is het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4. Op 9 februari 2020 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend. Aan deze opvolgende asielaanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en Nigeria in 2013 heeft verlaten. Sinds 2018 heeft hij meer problemen gekregen. De afgelopen jaren zijn twee vrienden van hem vanwege hun homoseksualiteit vermoord. De familieleden van deze vrienden beschuldigen verzoeker ervan dat hij de reden is dat deze vrienden homoseksueel zijn geworden omdat hij hen hiermee in contact heeft gebracht. Bij terugkeer naar Nigeria vreest verzoeker te worden vermoord.
5. Verweerder heeft bij het primaire besluit bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft, omdat verzoeker een tweede asielaanvraag heeft ingediend die niet-ontvankelijk kan worden verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) nu tijdens het gehoor geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en de aanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
6. Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – in bezwaar het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de conclusie dat de asielaanvraag louter is ingediend om de geplande uitzetting tegen te gaan onjuist is. Verzoeker is homoseksueel en was er niet van op de hoogte dat hij een nieuwe asielaanvraag op grond van zijn homoseksuele geaardheid kon indienen. Verzoeker had opnieuw integraal gehoord dienen te worden, nu hij eerder op basis van de (oude) Werkinstructie 2015/9 is gehoord waarbij de nadruk lag op het beantwoorden van vragen omtrent het proces van bewustwording en zelfacceptatie hetgeen onder de huidige werkinstructie niet langer het geval is. Tot slot voert verzoeker aan dat hij ten tijde van de reeds eerder doorlopen procedure nog niet op de hoogte was van het feit dat twee vrienden van hem zijn vermoord vanwege hun geaardheid, hetgeen niet onaannemelijk is. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft verweerder ten onrechte niet doorgevraagd. Dit is van belang nu het omkomen van vrienden van verzoeker vanwege hun seksuele geaardheid zeer wel zijn weerslag kan hebben op de situatie voor verzoeker bij gedwongen terugkeer naar Nigeria.
7. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.49 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, voor zover van belang, zijn duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Besluit, in ieder geval dat:
a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:
1° hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;
2° hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;
3° de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag(…)
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker de onderhavige aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Daarbij is het moment van 9 februari 2020 waarop verzoeker zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt van belang. Op dat moment was hem al aangezegd dat hij de volgende dag, namelijk op 10 februari 2020 om 13.35 uur, zou uitreizen naar [plaats 1] . Zoals verweerder in het verweerschrift nader heeft toegelicht, valt niet in te zien dat verzoeker zijn asielwens niet eerder kenbaar heeft gemaakt, nu hij al sinds 29 mei 2019 in bewaring verblijft en in dit kader rechtsbijstand heeft gekregen. Verzoeker had een eventuele wens tot het opnieuw indienen van een asielaanvraag met zijn rechtsbijstandverlener kunnen bespreken.
8.2
Verweerder heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de opvolgende asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat verzoeker aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd en dat ook tijdens het gehoor opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.3
De verklaring van verzoeker dat hij homoseksueel is en om die reden bij terugkeer naar Nigeria voor zijn leven te vrezen heeft, kan, zoals verweerder terecht heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een nieuw element of nieuwe bevinding. In verzoekers eerste asielprocedure is met de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2020 reeds in rechte vast komen staan dat verweerder verzoekers homoseksuele geaardheid en de als gevolg daarvan gestelde problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De voorzieningenrechter volgt niet dat verzoeker vanwege een nieuw van kracht geworden werkinstructie opnieuw integraal over zijn homoseksuele geaardheid gehoord had moeten worden. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de overwegingen 7.3, 7.4. en 7.5 van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019 op het door verzoeker ingestelde beroep. De enkele omstandigheid dat inmiddels een nieuwe werkinstructie voor het horen van LHBTI-asielzoekers is ingevoerd, maakt, zoals in deze uitspraak al is geoordeeld, op voorhand niet dat het onderzoek van verweerder in de eerste asielprocedure naar de door verzoeker aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde homoseksualiteit onzorgvuldig is geweest.
8.4
De omstandigheid dat twee vrienden van verzoeker vanwege hun geaardheid zouden zijn vermoord, kan ook niet aangemerkt worden als een nieuw element of nieuwe bevinding. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat verzoeker niet met stukken heeft onderbouwd dat deze vrienden inderdaad zijn vermoord en dat verzoeker dit eerder naar voren had kunnen, en dus moeten, brengen. Als immers aan verzoeker gevraagd wordt waarom hij dit nu pas kenbaar maakt en niet eerder, komt verzoeker niet met een goede reden. Verzoeker heeft niet gesteld dan wel onderbouwd op welk moment hij hierachter is gekomen. Dat verzoeker hier geen nadere informatie over heeft kunnen verstrekken, omdat verweerder niet heeft doorgevraagd in het gehoor opvolgende aanvraag, wordt niet gevolgd. Tijdens het gehoor is verzoeker door verweerder in de gelegenheid gesteld om alles wat van belang is voor zijn opvolgende aanvraag naar voren te brengen. Verzoeker heeft tijdens het gehoor zelf verklaard dat hij voor nu alles heeft verteld zodat voor verweerder geen reden bestond nadere vragen te stellen.
8.5
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dan ook op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 kunnen bepalen dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft.
9. Gelet op het voorgaande, heeft het bezwaar tegen het primaire besluit geen redelijke kans van slagen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. Het dictum is op 28 februari 2020 aan partijen telefonisch medegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.