ECLI:NL:RBDHA:2020:2849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
AWB 18/6126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor Eritrese minderjarigen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen drie Eritrese eisers en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, waaronder eiser 1 die de pleegouder is van de andere twee minderjarigen, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel van gezinshereniging. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat de identiteit van eiser 1 niet voldoende was aangetoond en dat er geen bijzondere afhankelijkheid tussen de eisers en hun referent was aangetoond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van eiser 1 inderdaad niet aannemelijk is gemaakt, omdat de overgelegde documenten tegenstrijdige geboortedata bevatten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris ten onrechte niet had beoordeeld of eisers 2 en 3, gezien hun familierechtelijke relatie met de referent, in aanmerking kwamen voor een mvv. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het criterium van 'more than the normal emotional ties' niet correct had toegepast, vooral niet in het geval van minderjarigen.

De rechtbank heeft het beroep van de eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 1.312,50. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6126
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1992, eiser 1,V-nummer: [nummer 1]

[eiser 2], geboren op [geboortedatum 2] 2004, eiser 2,
V-nummer: [nummer 2]
[eiser 3], geboren op [geboortedatum 3] 2010, eiser 3,
V-nummer: [nummer 3]
allen van Eritrese nationaliteit,
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2017 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “familie en gezin bij [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 16 november 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
De rechtbank heeft op 26 november 2018 het onderzoek heropend om verweerder de gelegenheid te geven enkele vragen te beantwoorden. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 3 december 2018. Eisers hebben daarop gereageerd bij brief van 11 december 2018.
De rechtbank heeft partijen per brief van 1 februari 2019 bericht dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden totdat de rechtbank in een andere meervoudig behandelde zaak uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank heeft het onderzoek op 20 december 2019 gesloten nadat partijen de gelegenheid hadden gekregen aan te geven of zij nog een zitting wensten en partijen hiervan geen gebruik hebben gemaakt.

Overwegingen

Eisers stellen dat referent hun (half) broer is en dat eiser 1 de pleegouder is van eisers 2, 3 en van referent.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. De identiteit van eiser 1 is onvoldoende aannemelijk gemaakt. De overgelegde bewonerspas en identiteitskaart bevatten verschillende geboortedata en stemmen beide niet overeen met de geboortedatum die op de geboorteakte staat. Bovendien komen de genoemde identiteitskaartnummers niet met elkaar overeen. Eiser 1 komt reeds daarom niet in aanmerking voor een mvv. Voorts is het gestelde pleegouderschap van eiser 1 onvoldoende aannemelijk gemaakt. Eisers hebben geen overlijdensakte overgelegd van de ouders van referent en de vader van eiser 2. Verweerder ziet niet in waarom deze niet gelijktijdig met de geboorteakten van eisers zijn aangevraagd. Er is geen sprake van bewijsnood.
Ook als uit moet worden gegaan van de aannemelijkheid van het overlijden van de ouders van referent en de vader van eiser 2, is het pleegouderschap niet aannemelijk. Er is immers niet aannemelijk gemaakt waarom eiser 1 de voogdij zou hebben gekregen. Volgens de Eritrese Civil Code gaat de voogdij bij overlijden van beide ouders in principe naar de grootouders of oudste oom of tante, tenzij dit anders wordt geregeld. Onduidelijk is waarom het hier anders is geregeld. Bovendien is niet gebleken dat recent aan het gestelde pleegouderschap van eiser 1 enige invulling is gegeven en dat dit in de toekomst zal gebeuren nu uit de verklaringen van referent blijkt, dat eiser 1 sinds juli of augustus 2016 is gedetineerd en er geen zicht is op vrijlating.Ten slotte is niet gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen referent en eisers. Verweerder heeft in zijn brief van 3 december 2018 meegedeeld, dat dit laatste een subsidiair standpunt is.
Eisers voeren aan dat eiser 1 al langere tijd in detentie zit waardoor het niet mogelijk is om originele stukken te verkrijgen. Deze omstandigheid heeft verweerder ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen waarde toegekend aan de voogdijverklaring. Het enkele feit dat bureau documenten de verklaring niet kon onderzoeken is onvoldoende om het document ter zijde te schuiven. Voorts voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte het ontbreken van overlijdensakten tegenwerpt. Van referent kan immers niet verlangd worden dat hij die aanvraagt gelet op het feit dat hij is gevlucht en zich niet tot de autoriteiten kan wenden. Daar komt bij dat een voogdijverklaring is overgelegd en de overlijdensakten niet meer nodig zijn. Voorts verwijzen eisers naar de prejudiciële vragen die zijn gesteld bij uitspraak van 14 november 2017 door deze rechtbank en zittingsplaats (ECLI:NL:RBDHA:2017:13124). Ten onrechte heeft verweerder de gezinsband tussen referent en eiser 2 en 3 niet beoordeeld, aldus eisers. Verweerder heeft dit slechts in het kader van het pleegouderschap van eiser 1 beoordeeld. Als er geen biologische ouders zijn, hebben broers evengoed recht op hereniging nu zij tot het kerngezin behoren. Eisers verwijzen in dit kader naar het arrest van het EHRM [1] in de zaak Olsson. Voorts stellen eisers dat de toets die verweerder in dit kader heeft gedaan namelijk dat sprake moet zijn van more than the normal emotional ties, geen stand kan houden in dit geval omdat het hier niet gaat om relaties tussen volwassenen. Bij minderjarigen, zoals bij eisers en referent, wordt door het EHRM uitgegaan van gezinsleven. Verweerder heeft ten onrechte geen belangenafweging in dit kader gedaan. Bovendien is wel sprake van bepaalde afhankelijkheid tussen referent en eiser 1 waarbij de beide ouders zijn overleden en eiser 1 de zorg voor de minderjarigen op zich heeft genomen, aldus eisers.
3.1
De rechtbank stelt vast, dat de identiteit van eiser 1 niet aannemelijk is gemaakt nu de gegevens op de overgelegde documenten met betrekking tot de geboortedatum niet met elkaar overeenkomen. De rechtbank ziet in de detentie van eiser 1 geen reden tot het aannemen van bewijsnood. Daar komt bij dat het gestelde pleegouderschap van eiser 1 niet aannemelijk is gemaakt, reeds vanwege het gebrek aan invulling hiervan in verband met de detentie van eiser 1. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser 1 in het geheel niet in aanmerking komt voor een mvv en eisers 2 en 3 niet voor zover hun aanvraag met die van eiser 1 samenhangt.
3.2
Vervolgens is de vraag of verweerder had moeten beoordelen of eisers 2 en 3 gelet op hun gestelde familierechtelijke relatie met referent in aanmerking komen voor een mvv.
3.3
Verweerder heeft in zich hierover in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen referent en eisers. Ten eerste niet vanwege de tegenwerpingen met betrekking tot het overlijden van de ouders van referent en de vader van eiser 2. Ten tweede kan de enkele stelling dat hij en zijn broers van 2012 tot 2015 een gezin zouden hebben gevormd, niet leiden tot de conclusie dat de band tussen referent en zijn broers zo bijzonder is dat van een meer dan de normale emotionele banden tussen overige naaste bloedverwanten overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Verweerder heeft desgevraagd verklaard, dat dit laatste (slechts) een subsidiair standpunt betreft.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het eerste standpunt ten onrechte niet de onderlinge gezinsband tussen eisers 2 en 3 met referent heeft beoordeeld. Verweerder heeft dit immers slechts in het kader van het pleegouderschap van eiser 1 gedaan. Daarmee is sprake van een gebrek. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is dit gebrek te passeren, nu verweerder deze beoordeling wel vervolgens subsidiair heeft gedaan.
3.5
De rechtbank stelt vast, dat verweerder met een beroep op het beleid vasthoudt aan het criterium “more than the normal emotional ties”. Eisers 1 en 2 hebben echter in beroep onder verwijzing naar diverse arresten [2] betoogd, dat, nu het hier minderjarigen betreft, dit criterium niet onverkort opgaat en het EHRM bij minderjarigen in beginsel aanstonds uitgaat van gezinsleven. Verweerder is hier op geen enkele wijze op ingegaan, anders dan dat verweerder heeft verwezen naar het beleid in B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 waaruit volgens verweerder blijkt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarige of minderjarige broers of zussen.
4. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding dit gebrek te passeren. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen, voor zover dit betrekking heeft op de gezinsband tussen eisers 2 en 3 met referent. Verweerder zal daarbij de arresten waarop eisers 2 en 3 een beroep hebben gedaan, dienen te trekken. Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond voor zover betrekking hebbend op eisers 2 en 3;
- vernietigt in zoverre het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50-.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op
een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze
uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van J. van Roode, griffier op 27 maart 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
2.Benhebba v. France zaaknr 5241/99; Mokrani v France zaaknr 52206/99; Onur v UK zaknr 27319/07; Olsson v. Zweden zaaknr. 10465/83; Mustafa en Armagan Akin v. Turkije zaaknr. 4694/03